herhaling H3 K3

Oorzaak-gevolg
Een oorzaak – gevolg herken je aan signaalwoorden zoals: daardoor, doordat, de oorzaak hiervan is, waardoor, ten gevolge van. Bijvoorbeeld:
– Doordat de brug open was, kwam Peter te laat op zijn werk.
Oorzaak: brug open.
Gevolg: Peter komt te laat.
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Oorzaak-gevolg
Een oorzaak – gevolg herken je aan signaalwoorden zoals: daardoor, doordat, de oorzaak hiervan is, waardoor, ten gevolge van. Bijvoorbeeld:
– Doordat de brug open was, kwam Peter te laat op zijn werk.
Oorzaak: brug open.
Gevolg: Peter komt te laat.

Slide 1 - Diapositive

Opsomming
Een opsomming herken je aan signaalwoorden zoals: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), verder, ten slotte, en. Je kunt een opsomming ook herkennen aan streepjes (–), dots (•), getallen (1, 2, 3) of een dubbele punt (:). Bijvoorbeeld:
– Voor een cake heb je nodig: bloem, boter, suiker, een ei en bakpoeder.

Slide 2 - Diapositive

Tegenstelling
Een tegenstelling herken je aan signaalwoorden zoals: tegenover, maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant … aan de andere kant. Bijvoorbeeld:
– De oude achtbaan is niet heel mooi, maar hij gaat wel ontzettend hard.

Slide 3 - Diapositive

Woordenschat
aanpassen – veranderen om iets beter te maken

boycotten – iets niet meer kopen
het complot – samenzwering, geheime afspraak om samen tegen iets te zijn
de consument – gebruiker
de fans – de liefhebbers
het gerucht – bericht waarvan je niet weet of ze waar zijn
de heisa – toestand, drukte, gedoe
paniek – plotselinge grote schrik en angst
verruilen voor – vervangen door
versie – manier waarop je iets laat zien, uitwerking
vertrouwde – bekende
wijziging – verandering










Woordenschat

aanpassen – veranderen om iets beter te maken
boycotten – iets niet meer kopen
het complot – samenzwering, geheime afspraak om samen tegen iets te zijn
de consument – gebruiker
de fans – de liefhebbers
het gerucht – bericht waarvan je niet weet of ze waar zijn
de heisa – toestand, drukte, gedoe
paniek – plotselinge grote schrik en angst
verruilen voor – vervangen door
versie – manier waarop je iets laat zien, uitwerking
vertrouwde – bekende
wijziging – verandering











Slide 4 - Diapositive

 Uitdrukkingen bij de les blijven – goed opletten
 binnen de perken – niet overdrijven
 binnen no time – heel snel
 een storm in een glas water – grote ophef over iets dat erg meevalt
 er geen touw aan kunnen vastknopen – iets niet begrijpen
 iemand uit de tent lokken – iemand overhalen iets te doen of te zeggen
 je iets op de hals halen – door je eigen toedoen ergens last van krijgen
 met je neus in de boter vallen – precies op het goede moment komen
 meteen beginnen te piepen – snel klagen of snel onnodig bang zijn
 niet van de lucht – heel veel
 nog niet droog achter de oren zijn – nog niet volwassen zijn









Slide 5 - Diapositive

Persoonsvorm: enkelvoud of meervoud?

De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar. Als het onderwerp enkelvoud (ev) is, moet je de persoonsvorm ook in het enkelvoud schrijven. Als het onderwerp meervoud (mv) is, moet de persoonsvorm ook in het meervoud staan. Soms is het moeilijk om te bedenken of het onderwerp ev of mv is. Bijvoorbeeld:

Het onderwerp in de zin heeft veel woorden:
– Alle jonge vogels op de waslijn zongen de hele ochtend.
De vogels (mv) zongen (en niet de waslijn).

Slide 6 - Diapositive

Het onderwerp lijkt meervoud, maar is enkelvoud:

– De kudde schapen liep op de dijk.
Als je een kudde schapen ziet, zie je heel veel schapen. Maar al die schapen zijn één kudde.

– De brandweer bluste de brand. Iedereen stond te kijken.
Als de brandweer een brand blust en iedereen kijkt, zijn er veel brandweermannen en kijkers. Toch zijn de brandweer en iedereen enkelvoud.

Slide 7 - Diapositive

persoonsvorm enkelvoud of meervoud?

1. De politie staakt/staken.
2. De kudde koeien loopt/lopen.
3. De groep scholieren    fietst/fietsen
4. De docenten kijkt na/kijken na.
5. Het team vergadert/vergaderen.
6. De brandweermannen blust/blussen
7. De brandweer blust/blussen

Slide 8 - Diapositive

Welk woord is in de volgende zin de kern van het onderwerp?
Veel leerlingen op het OBC komen uit Huissen.
A
veel
B
leerlingen
C
OBC

Slide 9 - Quiz

De meisjes met de lange vlechten spelen buiten verstoppertje.
Wat is de kern van het onderwerp?
A
lange
B
verstoppertje
C
meisjes
D
vlechten

Slide 10 - Quiz

Dit soort toetsen vind ik echt heel lastig.
Wat is de kern van het onderwerp?
A
soort
B
toetsen

Slide 11 - Quiz

Tekstverband Voorbeeld

Een voorbeeld herken je aan signaalwoorden zoals: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, onder andere. Bijvoorbeeld:
– Sommige mensen houden juist van actieve vakanties. Zo gaan steeds meer vakantiegangers fietsen, wintersporten, diepzeeduiken of bergbeklimmen.
voltooid deelwoorden

1. Ik heb hard gefietst.  Gefietst= volt.dw.
langer maken.
2. Ik heb hard gejuicht. gejuicht= volt. dw.
langer maken of kijk naar  'T eXKoFSCHiP.
juichen -en eraf halen. 
3. Hij heeft hard geschreeuwd. geschreeuwd=volt.dw
langer maken. 
4. Het cijfer heeft mij verbaasd. verbaasd=volt.dw
verbazen -en. verbaaz. Kijk naar 'T eXKoFSCHiP.

Slide 12 - Diapositive



A

Slide 13 - Quiz