Grammatica zinsdelen LnH

Zinsontleding
(= redekundig ontleden)


Woordsoortbenoeming
(= taalkundig ontleden)
1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 15 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 100 min

Éléments de cette leçon

Zinsontleding
(= redekundig ontleden)


Woordsoortbenoeming
(= taalkundig ontleden)

Slide 1 - Diapositive

grammatica zinsdelen
  • persoonsvorm
  • zinsdelen
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • naamwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp
  • bijwoordelijke bepaling
  • (voorzetselvoorwerp)

Slide 2 - Diapositive

persoonsvorm (pv)
De persoonsvorm vind je door het volgende te doen:
  1. Tijdproef: Verander de tijd in de zin (tegenwoordig of verleden). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  2. Getalproef: Verander de personen in de zin (enkelvoud of meervoud). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  3. (Vraagproef: Bij een enkelvoudige zin (zin met maar 1 persoonsvorm), kun je ook een vraagzin maken. De persoonsvorm komt dan voorop te staan ) 

Slide 3 - Diapositive

Zinsdelen 
1. Zoek de persoonsvorm en zet er streepjes naast
De leerling / zoekt / vandaag de zinsdelen
2. Alles dat voor de persoonsvorm staat is een zinsdeel
De leerling / zoekt / vandaag de zinsdelen
3. Probeer de rest voor de persoonsvorm te plaatsen door de zin te veranderen:
- Vandaag / zoekt / de leerling / de zinsdelen
- De zinsdelen / zoekt / de leerling / vandaag

Slide 4 - Diapositive

werkwoordelijk gezegde(wg)
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel dat bestaat uit alle werkwoorden in de zin. 
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Als er voor het werkwoord in de zin een voorzetsel staat (te, aan het, om te) dan horen die woorden ook bij het wg. Voorbeeld: Hij is aan het schrijven. wg=is aan het schrijven


Slide 5 - Diapositive

het onderwerp (ow)
  • Je kunt het onderwerp vinden door de vraag te stellen:
  • Wie of wat +  gezegde?
  • Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
  • Isa is gisteren tot 11:30 uur naar school geweest.
  • Wie is geweest?
  • Antwoord: Isa
  • Het onderwerp staat vaak voor of achter de persoonsvorm.

Slide 6 - Diapositive

Zoek: pv, wg, ow en de zinsdelen
1.  De man met de lange baard koopt een bos bloemen voor zijn vrouw.
2. In de les werken de leerlingen aan hun oefentoets.
3. Een meisje kijkt door het raam van de klas.
4. Op het marktplein staan de kraampjes met fruit.


Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

          Het naamwoordelijk gezegde (ng)
  • Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk) naamwoord. 
  • Het naamwoordelijk gezegde zegt altijd iets over het onderwerp; wat het is (zijn), wat het wordt (worden), wat het blijft. (blijven)
  • De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn dus: zijn, worden en blijven.
  • Andere koppelwerkwoorden die dezelfde betekenis hebben: schijnen, lijken, heten, blijken

Slide 9 - Diapositive

Wat zijn de koppelwerkwoorden?

Koppelwerkwoorden zijn een vorm van:

zijn : Hij is een aardige kerel. ng=is een aardige kerel

worden: Soms wordt zij snel boos. ng=wordt boos (snel=bwb)

blijven: Sinterklaas blijft een gezellig feest. ng= blijft een gezellig feest

blijken: Zij blijkt aardig. (vaak in combinatie met zijn)

lijken: Hij lijkt vriendelijk.(vaak in combinatie met zijn)

schijnen: (vaak in combinatie met zijn)

ezelsbruggetje: ZWOBBELS

heten: Ik heet/ben Carin. (betekenis van zijn)

Slide 10 - Diapositive

Noteer: zinsdelen, persoonsvorm (pv), onderwerp (ow), wg of ng en overige zinsdelen 
1. Na de toespraak van de docent bleef de klas stil.
2. Op de gang werd een deur dichtgesmeten.
3. Is jouw moeder volgende keer de organisator?
4. Na schooltijd zijn we met de bus opgehaald.
5. Sinterklaas heeft voor iedereen een cadeautje gekocht.

Slide 11 - Diapositive

Het lijdend voorwerp (lv)
Het lv lijdt onder het onderwerp. (heeft geen invloed wat er met hem/haar/iets gebeurt)
Voorbeeld: Het meisje slaat de jongen.

Je stelt de vraag: wie of wat + wg+ ow? Het antwoord is het lv.  In een zin met een ng kan geen lv staan, omdat dat stukje al bij het ng hoort.

Slide 12 - Diapositive

Het meewerkend voorwerp (mv)
Het mv is vaak een persoon aan wie iets wordt gegeven of verteld (of de betekenis van deze werkwoorden) of dat iets voor iemand is.
Je stelt de vraag: aan wie of voor wie/wat + wg + ow + lv? Het antwoord is het mv.  In een zin met een ng kan wel een mv staan.
Je moet 'aan' kunnen weglaten.

Slide 13 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Geeft antwoord op vragen als:
waar?
wanneer?
waarom?
hoe?
waarmee?
waarop? enz.

Slide 14 - Diapositive

Grammatica: alles op een rij
  • zinsdelen: zoek de pv en zet daar streepjes omheen .Voor de pv geen streepjes meer zetten! (=1 zinsdeel) Kijk welk zinsdeel voor pv past, zodat je nog steeds een goede zin krijgt.
  • wg: alle werkwoorden in de zin. wg moet goed klinken, dus als 'te' of '"aan het" voor een ww staat hoort het bij de wg.
  • ng: er wordt iets (naamwoord) gekoppeld aan het onderwerp. Een ng bevat altijd een koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, heten)
  • ow: stel de vraag: wie of wat + wg? Antwoord=ow 
  • lv: stel de vraag: wie of wat + wg + ow? Antwoord = lv
  • mv: stel de vraag: aan/voor wie of wat + gezegde + ow? Antwoord=mv
  • bwb: alles wat je overhoudt. Geeft antwoord op vragen als: waar, hoe enz.

Slide 15 - Diapositive