Voortgangstoets Thema 3 Erfelijkheid

Erfelijkheid antistoffen en bloedgroepen


KLas 3 TL en Kader toetsvoorbereiding
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Erfelijkheid antistoffen en bloedgroepen


KLas 3 TL en Kader toetsvoorbereiding

Slide 1 - Diapositive

Hoeveel paar chromosomen bevat een lichaamscel van een mens?
A
12
B
23
C
46
D
24

Slide 2 - Quiz

Wat is een ander woord voor Meiose?
Wat ontstaat bij Meiose?
A
Gewone celdeling, er ontstaan gewone cellen
B
Gewone celdeling, er ontstaan eicellen en zaadcellen
C
Reductiedeling, er ontstaan gewone cellen
D
Reductiedeling, er ontstaan eicellen en zaadcellen

Slide 3 - Quiz

Een jongen is XY. Dit X chromosoom komt van...
A
De moeder
B
De vader
C
Vader of moeder

Slide 4 - Quiz

Mitose komt voor
A
In het hele lichaam, behalve in te zaadbalen
B
In het hele lichaam
C
alleen in de eierstokken

Slide 5 - Quiz

Heterozygoot wil zeggen, dat het genenpaar voor een eigenschap uit twee gelijke genen bestaat.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Wat is het fenotype van de dochter?
A
homozygoot
B
heterozygoot
C
blauwe ogen
D
bruine ogen

Slide 7 - Quiz

Wat is hier de antigeen?
A
Geel
B
Oranje
C
Blauw

Slide 8 - Quiz

Anja heeft bloedgroep O+. Welke antistoffen tegen bloedgroepantigenen heeft Anja in haar bloed?

A
Alleen anti-resus
B
Alleen anti-A en anti-B
C
Zowel anti-A, anti-B als anti-resus

Slide 9 - Quiz

Wat zijn antistoffen?
A
Stoffen die witte bloedcellen maken om ziekteverwekkers onschadelijk te maken
B
Stoffen die bloedplaatjes maken om ziekteverwekkers onschadelijk te maken
C
Stoffen die rode bloedcellen maken om ziekteverwekkers onschadelijk te maken
D
Stoffen die in ziekteverwekkers zitten

Slide 10 - Quiz

Iemand met bloedgroep A krijgt bloed van donorbloed AB. Dit zal (vul in) klonteren.
A
Wel
B
Niet

Slide 11 - Quiz

Clara is zwanger. Bij Clara wordt een vruchtwaterpunctie uitgevoerd. Hierbij wordt met een naald wat vruchtwater opgezogen. In het vruchtwater bevinden zich losse cellen van het embryo. Door deze cellen te onderzoeken, kan worden bepaald of het embryo genen voor taaislijmziekte heeft.
De cellen uit het vruchtwater vermeerderen zich voordat ze worden onderzocht.
Door welke type deling vermeerderen deze cellen zich?

A
Meiose
B
Mitose

Slide 12 - Quiz

Het bloedplasma van iemand met bloedgroep B wordt gemengd met ander bloed. Dit gaat klonteren omdat het een andere bloedgroep heeft. Welke kan/kunnen dit zijn?
A
Bloedgroep 0
B
Bloedgroep A
C
Bloedgroep A en AB
D
Bloedgroep A en 0

Slide 13 - Quiz

Niels wil zijn bloedgroep weten.
Bij een bloedgroepentest is er bij alle antistoffen klontering (anti-A, anti-B en anti-Resus).
Wat is Niels zijn bloedgroep?
A
AB+
B
AB-
C
O+
D
O-

Slide 14 - Quiz

Sikkelcelanemie is een zeer ernstige bloedziekte die het gevolg is van afwijkende rode bloedcellen. De ziekte wordt veroorzaakt door een recessief gen. Iemand die heterozygoot is voor dit gen wordt een drager genoemd. Een drager heeft meestal voldoende gezonde rode bloedcellen en heeft de ziekte in een minder ernstige vorm.

Jan is drager van sikkelcelanemie.

Komt het gen voor deze ziekte in alle gewone lichaamscellen van Jan voor? En in alle zaadcellen?

A
In alle gewone lichaamscellen en in alle zaadcellen.
B
In alle gewone lichaamscellen en in de helft van de zaadcellen.
C
In de helft van de gewone lichaamscellen en in alle zaadcellen.
D
In de helft van de gewone lichaamscellen en in de helft van de zaadcellen.

Slide 15 - Quiz

De meeste mensen hebben ‘losse’ oorlelletjes, maar er zijn ook mensen met ‘vaste’ oorlelletjes. De vorm van de oorlelletjes is erfelijk bepaald.
Een vrouw en een man met losse oorlelletjes hebben twee kinderen. Deze hebben beiden losse oorlelletjes en zijn homozygoot voor deze eigenschap.

Valt uit het bovenstaande op te maken of het gen voor losse oorlelletjes dominant of recessief is?

A
Ja, dit gen is dominant.
B
Ja, dit gen is recessief.
C
Nee, dat valt uit het bovenstaande niet op te maken.

Slide 16 - Quiz

De meeste mensen hebben ‘losse’ oorlelletjes, maar er zijn ook mensen met ‘vaste’ oorlelletjes. De vorm van de oorlelletjes is erfelijk bepaald.
Een vrouw en een man met losse oorlelletjes hebben twee kinderen. Deze hebben beiden losse oorlelletjes en zijn homozygoot voor deze eigenschap.

Valt uit het bovenstaande op te maken of de ouders heterozygoot of homozygoot zijn voor de desbetreffende eigenschap?
A
Ja, beide ouders zijn heterozygoot.
B
Ja, beide ouders zijn homozygoot.
C
Nee, dat valt uit het bovenstaande niet op te maken.

Slide 17 - Quiz

Het gen voor krullend haar is dominant (R), dat voor sluik (steil) haar recessief (r). Een vrouw die homozygoot is voor sluik haar krijgt vier kinderen van een man met krullend haar. Kind P is homozygoot voor sluik haar.

Wat is het genotype van de vader?
A
rr
B
RR
C
Rr
D
Dat is niet te zeggen

Slide 18 - Quiz

Een vlieg met een grijs lichaam wordt gekruist met een vlieg met een zwart lichaam. Alle nakomelingen zijn grijs. De vliegen uit de F1 planten zich onderling voort. De F2 bestaat uit 164 vliegen. 122 hiervan zijn grijs en 42 zwart.
Hoeveel van die 122 grijze vliegen uit de F2 zijn homozygoot?

Maak een kruisingsschema.
A
Ongeveer 40.
B
Ongeveer 60.
C
Ongeveer 80.
D
Alle 122.

Slide 19 - Quiz

In de afbeelding is de overerving van de erfelijke ziekte hypofosfatase weergegeven. Deze ziekte zorgt er onder andere voor dat botten en tanden niet goed worden opgebouwd.
Een persoon die met zwart is weergegeven, heeft de ziekte hypofosfatase. Bij mensen is het gen voor deze ziekte recessief (d).

Wat is het genotype van Lianne? (zwarte bolletje)

A
dd
B
Dd
C
DD
D
Dat is niet te zeggen

Slide 20 - Quiz

Iemand die wel het gen voor de zieke hypofosfatase bezit maar zelf niet ziek is, wordt een drager genoemd.

Is Stephanie een drager? En Henry?

A
Alleen Stephanie is een drager.
B
Alleen Henry is een drager.
C
Stephanie en Henry zijn beiden drager.
D
Stephanie en Henry zijn beiden geen drager.

Slide 21 - Quiz

Bij tomatenplanten is het gen voor paarse stengel dominant over het gen voor groene stengel. Iemand heeft twee tomatenplanten met paarse stengel. De ene plant is homozygoot voor de stengelkleur en de andere plant is heterozygoot.
Door de nakomelingschap van bepaalde kruisingen te onderzoeken, kan worden bepaald welke plant homozygoot is en welke heterozygoot.

Welke van de onderstaande kruisingen komt hiervoor in aanmerking?
A
Beide planten worden met elkaar gekruist.
B
Beide planten worden gekruist met een willekeurige tomatenplant met paarse stengel.
C
Beide planten worden gekruist met een tomatenplant die homozygoot is voor de eigenschap paarse stengel.
D
Beide planten worden gekruist met een tomatenplant die homozygoot is voor de eigenschap groene stengel.

Slide 22 - Quiz

Hoofdhaar groeit bij de kruin een bepaalde kant op. De groeirichting is erfelijk bepaald. Het gen voor de groeirichting naar rechts is dominant (G).
Een man en een vrouw krijgen een kind. De man is heterozygoot voor de groeirichting van het haar. Bij de vrouw groeit het haar naar links.

Hoe groot is de kans dat bij het kind het haar naar links groeit? Maak een kruisingsschema.
A
25%
B
50%
C
75%
D
100%

Slide 23 - Quiz

Als na de geboorte niet duidelijk is of een tweeling eeneiig of twee-eiig is, wordt soms wat bloed uit beide navelstrengen onderzocht om de bloedgroep van de baby’s te bepalen.
Bij zo’n onderzoek blijkt dat één van de baby’s bloedgroep A heeft en de ander bloedgroep B. Beide baby’s zijn meisjes.
Zijn deze twee meisjes een eeneiige of een twee-eiige tweeling? Of is dat niet te zeggen?
A
een eeneiige tweeling
B
een twee-eiige tweeling
C
dat is niet te zeggen

Slide 24 - Quiz


Uit de resultaten van één bepaalde kruising is met zekerheid af te leiden, dat het gen voor korte haren dominant is.

Welke kruising is dit?
A
kruising 1 x 2
B
kruising 3 x 4
C
kruising 5 x 6

Slide 25 - Quiz