Modals (hulpwerkwoorden)

• Engels
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 2

Modals 

hulpwerkwoorden

Eerst een klein stukje herhaling 

Past continuous

Als iets in het verleden een tijdje bezig was. (past / continue)

was / were + werkwoord + ing

I / he / she / it --> was 

you / we / you / they --> were

The children _____ outside.

1. were playing
2. was playing

The dog ____ at us.

1. were barking
2. was barking

My teacher _____ the exercise to me.

1. was explaining
2. were explaining

I ______ to my MP3 player.

1. were listening
2. was listening

My dog ____ my shoe. (chew)

My cat ____ to catch my
goldfish. (try)

A neighbour ____ wood with
a chainsaw. (cut)

A mosquito ____ in my
ear. (buzz)

Modals (hulpwerkwoorden)

• Can = kan, als jij wilt vragen of iemand iets kan doen.
• Could = kon / zou kunnen, als je iets beleefd wilt vragen.
• Should = zou moeten, advies, maar alleen jouw mening. Niet verplicht.
• Must = moet, sterk advies, nog steeds jouw mening. Niet verplicht.
• Have/Has to = moeten, verplichting (wet, ouders)
   

Modals

can (kan)

could (zou kunnen)

have to (hebben)

should (zou)

must (moet)

Na een modal, het hele werkwoord

You can walk home from here.

They should leave this place.

When to use them

Have to --> als een actie gedaan MOET worden, het is verplicht

Should --> advies geven (je zegt dat het goed is om iets te doen, maar het is niet verplicht)

Must --> wanneer de spreker zelf vindt dat een actie gedaan moet worden. Spreker verplicht zichzelf.

--> iemand sterk aanraden iets te doen (als het niet verplicht is)

Examples

have to/has to --> verplicht, moet gedaan worden

She has to take her medication.

Do I have to take two pills every day.

Examples

Should --> advies, niet verplicht

You should eat something.

Should I mention this to the doctor?

Examples

Must --> de spreker vindt zelf dat een actie gedaan moet worden

--> iets sterk aanraden, niet verplicht

She must go to the dentist.

I must go to bed early tonight.

You must not forget to brush your teeth.

You ___ listen to the teacher.

1. can
2. must

____ I gave a coffee, please?

1. Must
2. Could

Nadal ___ play tennis very well.

1. can
2. must
3. should

If you go to Egypt, you ___ take a camera.

1. must
2. would
3. should

I am a bit lost. ___ you help me, please?

1. might
2. could
3. should

Vragen of iemand iets kan doen.

beleefd vragen

advies, gewoon jouw mening

dringend advies, nog steeds mening

verplichting, wet

can

must

should

could

have to

has to