Oefenen met woordenschat

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Hoofdstuk 1 en 2

Geef een voorbeeld van een vergelijking.

Geef een voorbeeld van een metafoor.

Geef een voorbeeld van personificatie.

Wat betekent:
gangbaar

1. altijd
2. voornamelijk
3. gewoon
4. voortdurend

Wat betekent:
de rode planeet

1. Mars
2. Jupiter
3. Saturnus
4. Aarde

Wat betekent:
verkassen

1. verplanten
2. in een andere kas zetten
3. veroordelen
4. verhuizen

Wat betekent:
opperen

1. zeuren
2. voorstellen
3. vragen
4. bevestigen

Zo klaar als een

1. raampje
2. kluitje
3. klontje
4. glaasje

Zo doof als een

1. kwartel
2. pier
3. mannetje
4. mol

Zo nijdig als een

1. mier
2. krab
3. gans
4. spin

Schrijf een zin met het woord 'reliëf' waaruit de betekenis duidelijk blijkt.

Schrijf een zin met het woord 'sleutelen' waaruit de betekenis duidelijk blijkt.

Schrijf een zin met het woord 'raadplegen' waaruit de betekenis duidelijk blijkt.