BSR 26/02 1aha Grammatica WS §10 vz en §12 bw

Pak een laptop en log in op LessonUP
via>
hm1d > https://lessonUp.app/invite/group/ctutd

hm1e>  https://lessonUp.app/invite/group/nqdov
§10: Voorzetsel
§14: WS Mixopdrachten

Voordat we beginnen:
1hm
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Pak een laptop en log in op LessonUP
via>
hm1d > https://lessonUp.app/invite/group/ctutd

hm1e>  https://lessonUp.app/invite/group/nqdov
§10: Voorzetsel
§14: WS Mixopdrachten

Voordat we beginnen:
1hm
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
timer
2:00

Slide 1 - Diapositive

  • Je kunt bepalen of een woord een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord is.
  • Je kunt voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen en gebruiken.
Lesdoelen

Slide 2 - Diapositive

In deze les gaan we:

  • Verder met Grammatica woordsoorten;
  • Herhalingsvragen 
  • Oefenen van grammatica woordsoorten.

Slide 3 - Diapositive

Grammatica woordsoorten
Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in soorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.

Slide 4 - Diapositive

Er volgen nu wat herhalingsvragen

Slide 5 - Diapositive

Aan welke zaken kun je een zelfstandig naamwoord herkennen? Noem er twee.

Slide 6 - Question ouverte

Persoonlijk
voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding:

  • Wij gaan een weekendje weg.
  • Onze kat slaapt overdag, omdat hij 's nachts buiten rondloopt.
  • Ik heb je bericht ontvangen, maar ik heb het nog niet gelezen.

Slide 7 - Diapositive

Persoonlijk
voornaamwoord
Let op: het woordje het is alleen een persoonlijk voornaamwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord is en wel een duidelijke betekenis heeft. 

Wel pers vnw: Dit verhaal is heel interessant, dus ik heb het in avond uitgelezen.
Niet pers. vnw : Heb jij het huisdier van Emma gezien?

Slide 8 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord
geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zn waar het bij hoort.

  • Jullie tuin.
  • Mijn telefoon.
  • Jouw huis.

Slide 9 - Diapositive

Geef die formulieren maar aan [haar].
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 10 - Quiz

Je mag [onze] auto wel even gebruiken.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 11 - Quiz

Weet jij hoe het met [hun] afloopt?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 12 - Quiz

Ik heb *het* kledingstuk eindelijk verkocht.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 13 - Quiz

Mijn buurjongetje leent [zijn] fiets altijd uit aan klasgenoten.
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 14 - Quiz

Ik wil heel graag bij die wedstrijd [zijn].
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Geen van beide

Slide 15 - Quiz

Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats (waar), tijd (wanneer) of reden (waarom) aan

Slide 16 - Diapositive

Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
  • Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een 

Slide 17 - Diapositive

Voorzetsel+werkwoord
Voorzetseluitdrukkingen
Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatie met een werkwoord: hopen op, denken aan/over, genieten van.
Soms vormen voorzetsels een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. Dit noem je een voorzetseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.

Slide 18 - Diapositive

Uitlegfilmpje!

Slide 19 - Diapositive

Huiswerk
nakijken
Kijk en check mee! 
Bepaal welke woordsoorten jij al kent en welke je nog lastig vindt.
timer
6:00

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Verdeel jouw werkwoorden in:
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord.
timer
2:00

Slide 22 - Question ouverte

Verdeel jouw lidwoorden in:
bepaald of onbepaald lidwoord.
timer
2:00

Slide 23 - Question ouverte

Verdeel jouw bijvoeglijk naamwoorden in:
bijvoeglijk naamwoord of stoffelijk
bijvoeglijk naamwoord.
timer
2:00

Slide 24 - Question ouverte

Verdeel jouw zelfstandig naamwoorden in:
concreet of abstract zelfstandig naamwoord
(of eigennaam).
timer
2:00

Slide 25 - Question ouverte

Verdeel jouw voorzetsels in:
tijd, plaats, reden.
timer
2:00

Slide 26 - Question ouverte

Aan het werk!
Optie A
Zelfstandig of in tweetallen
Optie B
Zelfstandig of in tweetallen
Klaar?

Oefen via de 'trainer' op de laptop (Magister -> leermiddelen -> Nederlands -> Cursus 5: Grammatica -> paragraaf 10 : voorzetsel en kies een woordsoort die jij nog lastig vindt.
Oefen via de mixopdrachten op de laptop (Magister -> leermiddelen -> Nederlands -> Cursus 5: Grammatica -> paragraaf 14: Mixopdrachten. 
1) Maak een samenvatting van de woordsoorten tot nu toe 

2) Kies zelf een manier waarop jij verder oefent met grammatica woordsoorten.
timer
15:00

Slide 27 - Diapositive

  • Je kunt bepalen of een woord een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord is.
  • Je kunt voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen herkennen en gebruiken.
Lesdoelen

Slide 28 - Diapositive

Het woord 'kussen' kan zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord zijn. Maak twee zinnen om dit verschil te laten zien. Eén zin met 'kussen' als zelfstandig naamwoord en een één zin met 'kussen' als werkwoord.

Slide 29 - Question ouverte

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 30 - Diapositive