Werkwoorden vervoegen

1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsBasisschoolGroep 5

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Enkele weken geleden heb je geleerd wat het hele werkwoord is en wat de stam van een werkwoord is.

Nu gaan we leren om werkwoorden te vervoegen en daarmee ook de regels om werkwoorden foutloos te schrijven.

Slide 2 - Diapositive

Leerdoel van deze les:

Ik kan sterke en zwakke werkwoorden vervoegen in enkelvoud (1e, 2e en 3e persoon) en meervoud (1e, 2e en 3e persoon) en in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd.

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Vidéo

Dus nu hebben we geleerd wat 1e, 2e en 3e persoon zijn

Slide 5 - Diapositive

En hoe die vervoegd worden

Slide 6 - Diapositive


Wat is de stam van het werkwoord
fietsen

Slide 7 - Question ouverte


Wat is de stam van het werkwoord
lopen

Slide 8 - Question ouverte


Wat is de stam van het werkwoord
schrijven

Slide 9 - Question ouverte


Wat is de stam van het werkwoord
hebben

Slide 10 - Question ouverte


Wat is het hele werkwoord van
ik eet groentesoep

Slide 11 - Question ouverte


Wat is het hele werkwoord van
jij speelt met een bal

Slide 12 - Question ouverte


Wat is het hele werkwoord van
wij spelen voetbal

Slide 13 - Question ouverte


Wat is het hele werkwoord van
jij luistert naar muziek

Slide 14 - Question ouverte

Wat is de
tweede persoon enkelvoud
A
ik
B
jij
C
hij / zij
D
wij

Slide 15 - Quiz

Wat is de
eerste persoon enkelvoud
A
ik
B
jij
C
hij / zij
D
wij

Slide 16 - Quiz

Wat is de
eerste persoon meervoud
A
ik
B
jij
C
hij / zij
D
wij

Slide 17 - Quiz

Wat is de
derde persoon enkelvoud
A
ik
B
jij
C
hij / zij
D
wij

Slide 18 - Quiz

Wat is de
tweede persoon meervoud
A
wij
B
jullie / u
C
zij
D
gij

Slide 19 - Quiz

Wat is de
derde persoon meervoud
A
wij
B
jullie / u
C
zij
D
gij

Slide 20 - Quiz

Wat is de
eerste persoon meervoud
A
wij
B
jullie / u
C
zij
D
gij

Slide 21 - Quiz


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Ik [spelen] met mijn broertje.

Slide 22 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jij [horen] dat geluid niet.

Slide 23 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Hij [vinden] de taart erg lekker.

Slide 24 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jij [vinden] de taart niet lekker.

Slide 25 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Wij [spelen] in de zandbak.

Slide 26 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jullie [horen] een vogel zingen.

Slide 27 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jij [horen] een vogel zingen.

Slide 28 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Ik [horen] een vogel zingen.

Slide 29 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Zij [spelen] met een bal.

Slide 30 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jan [spelen] met een bal.

Slide 31 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord zodat de zin klopt
Jan en Ans [spelen] met een bal.

Slide 32 - Question ouverte


Een werkwoord kun je vervoegen. Dat wil zeggen dat het werkwoord van vorm verandert als je het aantal, de persoon of de tijd verandert.

Een vervoegde vorm van het werkwoord noemen we de persoonsvorm.
Samenvatting

Slide 33 - Diapositive

Zwakke en sterke werkwoorden
In de volgende video ga je leren wat zwakke en sterke werkwoorden zijn...

Slide 34 - Diapositive

Slide 35 - Vidéo

Zwakke en sterke werkwoorden

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Diapositive

Zwakke en sterke werkwoorden
Volgende week gaan we verder met oefeningen voor zwakke en sterke werkwoorden.

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Vidéo


Wat vond je van de les?
A
B
C
D

Slide 40 - Quiz


Dat was het weer voor deze week.
Hieronder kun je schrijven als je een boodschap achter wilt laten.

Slide 41 - Question ouverte