2B - 1e en 4e naamval

der-groep en ein-groep 1e en 4e naamval
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 35 min

Éléments de cette leçon

der-groep en ein-groep 1e en 4e naamval

Slide 1 - Diapositive

Leerdoel
  • Ik ken de vormen van der- en ein-groep in de 1e en 4e naamval.

  • Ik weet hoe ik de 1e en 4e naamval moet vinden in de zin.

  • Ik kan de hij/zij en hem/haar regel toepassen.

Slide 2 - Diapositive

Welke lidwoorden ken je in het Nederlands?
timer
0:30

Slide 3 - Question ouverte

timer
0:30
Welke lidwoorden
ken je in het Duits?

Slide 4 - Carte mentale

Alle bezittelijke voornaamwoorden behoren tot de ein-groep: mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr + kein = geen

Slide 5 - Diapositive

1e naamval

Slide 6 - Diapositive

4e naamval

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive


1e naamval = ....... (meerdere antwoorden zijn mogelijk)
A
hem(haar)
B
hij(zij)
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 9 - Quiz


4e naamval = ...........
(meerdere antwoorden zijn mogelijk)
A
hem(haar)
B
hij(zij)
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 10 - Quiz

Kennst du ihn gut?
1e en 4e naamval?
A
1e = ihn 4e = du
B
1e = du 4e= ihn

Slide 11 - Quiz

Haben Sie mich angerufen?
1e en 4e naamval
A
1e = Sie 4e = mich
B
1e= mich 4e = Sie

Slide 12 - Quiz

Geef aan wat 1e en 4e naamval is in de zin: "Ich habe das Kind nicht gesehen."
A
Ich = 1e naamval
B
das Kind = 4e naamval
C
Ich = 4e naamval
D
das Kind = 1e naamval

Slide 13 - Quiz

bij de der en de ein- groep is de uitgang van de 1e en de 4e naamval anders, bij welke is dat het geval?
A
mannelijk woorden
B
onzijdig woorden
C
vrouwelijk woorden
D
meervoud woorden

Slide 14 - Quiz

De bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, enz.) horen bij de ...
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 15 - Quiz

Bij welke groep hoort de vertaling van het woord "geen"?
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 16 - Quiz

Vul der, die, das of den in.
_____ Apfel (m) ist sehr lecker.
A
Die
B
Der
C
Den
D
Das

Slide 17 - Quiz

Vul der, die, das of den in.
..... Käse (m) schmeckt mir heute so gut.
A
Der
B
Die
C
Den
D
Das

Slide 18 - Quiz

Vul der, die, das of den in.
Ich nehme ...... Hamburger. (m)
A
der
B
die
C
den
D
das

Slide 19 - Quiz

Vul der, die, das of den in.
Am liebsten esse ich ___________ Schokolade (v) mit Nüssen.
A
der
B
die
C
den
D
das

Slide 20 - Quiz

Vul in ein, eine of einen.
Möchtest du ___________ Apfelsaft (m) trinken?
A
eine
B
ein-
C
einen

Slide 21 - Quiz

Vul in ein, eine of einen.
Wir nehmen _____ Cola. (v)
A
eine
B
ein-
C
einen

Slide 22 - Quiz

Hoe vond je deze les?
A
Heel makkelijk
B
Makkelijk
C
Moeilijk
D
Heel moeilijk

Slide 23 - Quiz



Kapitel 7:  7 - 8 - 9 - 15 - 16 - 17
+ woordjes Kap 7
Gibt es noch Fragen?

Slide 24 - Diapositive