grammatica blok 4

Grammatica blok 4
Zinnen in zinsdelen verdelen
1 / 10
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

Cette leçon contient 10 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Grammatica blok 4
Zinnen in zinsdelen verdelen

Slide 1 - Diapositive

Zinsdelen
Wat weten jullie nog?

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm:
  • Vraagzin maken
  • De zin van tijd veranderen
  1. Ik vind voetballen leuk. 
  2. Wilt u ons sponsoren voor het goede doel?  

Slide 3 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde:
  • Alle werkwoorden in de zin
  • Wat zijn werkwoorden?
  1. De gymleraar heeft Demi vandaag de salto geleerd.  

Slide 4 - Diapositive

Onderwerp: 
  • Wie/wat + persoonsvorm
  1. Sterres ouders hebben haar een eigen kamer beloofd.  

Slide 5 - Diapositive

Lijdend voorwerp:
  • Wie of wat + onderwerp + werkwoordelijk gezegde
  • Let op! volgorde kan veranderen!
  1. De burgemeester had die voetbalwedstrijd verboden.  

Slide 6 - Diapositive

Meewerkend voorwerp: 
  • Een meewerkend voorwerp begint vaak met 'aan'
  • Voor wie + ww gez + ond + lv
  • Het antwoord is de ontvanger, en dus het meewerkend voorwerp!
Klaas geeft een nieuwe halsband aan zijn kat. 

Slide 7 - Diapositive

Meewerkend voorwerp:
Er zijn uitzonderingen!!!
  • Als het zinsdeel met 'aan' of 'voor' begint, is het NIET altijd het meewerkend voorwerp
Die oude buurman zie ik vaak voor het raam staan. 

Slide 8 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling:
  • Vertelt meer over de gebeurtenis of handeling van een zin. 
  • Ze geven bijvoorbeeld antwoord op de vraag waar of waardoor iets gebeurt.
  • Vraag waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, hoe, hoeveel?
  • Begint vaak met een voorzetsel.
  • De stad was niet meer te overzien door de grote drukte. 
  • We lagen heerlijk aan het strand.

Slide 9 - Diapositive

Aan de slag
  • Wat? Opdracht 1 + 2
  • Hoe? Fluisterend samenwerken
  • Hulp? Medeleerlingen en meneer Koster
  • Tijd? 20 minuten
  • Uitkomst? Opdrachten klaar
  • Klaar? Opdracht 3! 

Slide 10 - Diapositive