Herhalingsles Nederlands

Herhalingsles Nederlands
1 / 57
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsSecundair onderwijs

Cette leçon contient 57 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Herhalingsles Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Teksttypes, tekstsoorten en tekstdoelen

Slide 2 - Diapositive

Is een recept een voorbeeld van een tekstsoort, een teksttype of een tekstdoel?
A
een tekstsoort
B
een teksttype
C
een tekstdoel

Slide 3 - Quiz

Is een prescriptieve tekst een voorbeeld van een tekstsoort, een teksttype of een tekstdoel?
A
een tekstsoort
B
een teksttype
C
een tekstdoel

Slide 4 - Quiz

Is ontspannen een voorbeeld van een tekstsoort, een teksttype of een tekstdoel?
A
een tekstsoort
B
een teksttype
C
een tekstdoel

Slide 5 - Quiz

Is een recensie een voorbeeld van een informatieve, een persuasieve, een prescriptieve of een opiniërende tekst?
A
informatieve tekst
B
persuasieve tekst
C
prescriptieve tekst
D
opiniërende tekst

Slide 6 - Quiz

Is een reclameboodschap een voorbeeld van een narratieve, een persuasieve, een prescriptieve of een opiniërende tekst?
A
narratieve tekst
B
persuasieve tekst
C
prescriptieve tekst
D
opiniërende tekst

Slide 7 - Quiz

Is een handleiding een voorbeeld van een narratieve, een persuasieve, een prescriptieve of een opiniërende tekst?
A
narratieve tekst
B
persuasieve tekst
C
prescriptieve tekst
D
opiniërende tekst

Slide 8 - Quiz

Een persuasieve tekst heeft als doel...
A
te ontspannen
B
te overtuigen
C
een mening te geven
D
te ontoeren

Slide 9 - Quiz

Een narratieve tekst heeft als doel...
A
te ontspannen
B
te overtuigen
C
een mening te geven
D
te ontoeren

Slide 10 - Quiz

Onderwerp en persoonsvorm

Slide 11 - Diapositive

Heb jij goed gestudeerd?

Wat is het onderwerp van deze zin?
A
Heb
B
jij
C
goed
D
gestudeerd

Slide 12 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
sturen
D
altijd

Slide 13 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Ik werd gisteren gekust door een zombie.
A
zombie
B
werd
C
gisteren
D
gekust

Slide 14 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin:

"Je kunt immers onmogelijk een verhaal onder een bed laten beginnen."
A
je
B
kunt
C
een verhaal
D
laten beginnen

Slide 15 - Quiz

OTT

Slide 16 - Diapositive

Ik .... (worden) morgen 15 jaar.
A
word
B
wordt
C
wort
D
worden

Slide 17 - Quiz

... (rijden) je zus morgen naar Spanje?
A
Rijd
B
Rijdt
C
Rijt
D
Rijden

Slide 18 - Quiz

Woordenschat

Slide 19 - Diapositive

Ik ben behoedzaam als ik nieuwe mensen ontmoet.
Wat betekent behoedzaam?
A
voorzichtig, afwachtend
B
heel sociaal
C
verlegen
D
arrogant

Slide 20 - Quiz

Een timmerman is zeer behendig met zijn hamer, bijtel en zaag.
Wat betekent behendig?
A
creatief
B
handig
C
onhandig
D
zelfverzekerd

Slide 21 - Quiz

Scherpzinnig als ze is, zag Liesbeth de fout die in het werkboek stond.
Wat betekent scherpzinnig?
A
creatief
B
handig
C
opvallend
D
opmerkzaam

Slide 22 - Quiz

Welk muziekinstrument zie je hier?
A
xylofoon
B
contrabas
C
cimbaal
D
harp

Slide 23 - Quiz

Zelfs toen hij corona had, bleef mijn vader gelijkmoedig.
Wat betekent gelijkmoedig?
A
voorzichtig
B
onvoorzichtig
C
kalm, altijd in dezelfde stemming
D
ongelovig

Slide 24 - Quiz

Wat zie je op deze
afbeelding?
A
systeem
B
labyrint
C
symbool
D
mysterie

Slide 25 - Quiz

Woordsoorten

Slide 26 - Diapositive

Welke woordsoort is 'zwemmen' in de zin 'Tom en Petra gaan morgen zwemmen.'
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
infinitief
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quiz

Welke woordsoort is 'piano' in de zin 'Sara heeft een prachtige piano.'
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
eigennaam
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 28 - Quiz

Welke woordsoort is 'prachtig' in de zin 'Sara heeft een prachtige piano.'
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
eigennaam
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 29 - Quiz

Welke woordsoort is Mieke?
'Mieke is al wakker sinds 6u deze ochtend.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 30 - Quiz

Is Mieke een soortnaam of een eigennaam?
'Mieke is al wakker sinds 6u deze ochtend.'
A
soortnaam
B
eigennaam

Slide 31 - Quiz

Welke woordsoort is wakker?
'Mieke is al wakker sinds 6u deze ochtend.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 32 - Quiz

Welke woordsoort is 'het' in de volgende zin?
'Het regende gisteren superhard.'
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

Communicatiemodel

Slide 34 - Diapositive

Volgens het communicatiemodel begint communicatie bij:
A
de boodschap
B
de zender
C
de ontvanger
D
het kanaal

Slide 35 - Quiz

Welke component uit het communicatiemodel staat in het vet?
Rayan BELT naar Vincenzo om te vragen
of ze gaan voetballen.
A
ontvanger
B
zender
C
boodschap
D
kanaal

Slide 36 - Quiz

Welke component uit het communicatiemodel staat in het vet?
Dieuwke mailt naar MEVROUW DE MOL
om extra uitleg te krijgen.
A
ontvanger
B
zender
C
boodschap
D
kanaal

Slide 37 - Quiz

Welke component uit het communicatiemodel staat in het vet?

Arvid fluistert in de les OF HIJ NAAR TOILET MAG.
A
ontvanger
B
zender
C
boodschap
D
kanaal

Slide 38 - Quiz

Wat is 'het kanaal' in het communicatiemodel?
A
Het middel waarmee de boodschap wordt overgebracht.
B
De luisteraar, lezer... voor wie de boodschap bedoeld is.
C
De bedoeling van de zender, de reden waarom de zender de boodschap heeft verzonden.
D
De informatie die de zender doorgeeft aan de ontvanger.

Slide 39 - Quiz

Hoofdletters

Slide 40 - Diapositive

Welke zin is correct geschreven volgens de regels van hoofdletters?
A
Mijn opa komt uit geraardsbergen.
B
mijn opa komt uit geraardsbergen.
C
Mijn opa komt uit Geraardsbergen.
D
Mijn Opa komt uit Geraardsbergen.

Slide 41 - Quiz

Welk antwoord klopt niet: een hoofdletter plaats je bij …
A
eigennamen
B
inwoners
C
straatnamen
D
soortnamen

Slide 42 - Quiz

Wat krijgt geen hoofdletter?
A
planeten
B
talen
C
windrichtingen
D
historische gebeurtenissen

Slide 43 - Quiz

Na een cijfer of symbool bij het begin van een zin
schrijf je een hoofdletter?
A
ja
B
nee

Slide 44 - Quiz

Kloppen de hoofdletters in deze zin?

'S ochtends moet Tim vroeg opstaan.
A
ja
B
nee

Slide 45 - Quiz

Spelling

Slide 46 - Diapositive

Het verkleinwoord van 'pudding' is
A
puddingtje
B
puddinkje
C
puddingje
D
puddingetje

Slide 47 - Quiz

Het verkleinwoord van 'taxi' is
A
taxietje
B
taxitje
C
taxi'tje
D
taxi'etje

Slide 48 - Quiz

Het verkleinwoord van 'vergadering' is
A
vergaderinkje
B
vergaderingkje
C
vergaderingske
D
vergaderingetje

Slide 49 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van de kano?
A
Kano'tje
B
Kanotje
C
Kanoo'tje
D
Kanootje

Slide 50 - Quiz

Het verkleinwoord van 'logo' is
A
logo'tje
B
logotje
C
logootje
D
logoje

Slide 51 - Quiz

Het verkleinwoord van 'jokey' is
A
jokey'tje
B
jokey'etje
C
jokietje
D
jokeytje

Slide 52 - Quiz

Het verkleinwoord van 'lening' is
A
leninkje
B
leningetje
C
leningkje
D
leningtje

Slide 53 - Quiz

Het verkleinwoord van 'café' is
A
cafeetje
B
cafétje
C
café'tje
D
cafetje

Slide 54 - Quiz

Het verkleinwoord van 'lolly' is
A
lollietje
B
lollytje
C
lolly'tje
D
lollie'tje

Slide 55 - Quiz

Het verkleinwoord van 'website' is
A
websitje
B
website'tje
C
websiteje
D
webdingske

Slide 56 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van "cake"?
A
cakje
B
cakeje
C
cakekje
D
caketje

Slide 57 - Quiz