6.1 - Hoe wordt er geproduceerd?

Hoofdstuk 6
Paragraaf 1 - Hoe wordt er geproduceerd?
3TL
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 6
Paragraaf 1 - Hoe wordt er geproduceerd?
3TL

Slide 1 - Diapositive

Wat moet je kennen/ kunnen?
  • Wat zijn de productiefactoren?
  • Voorbeelden van productiefactoren kunnen benoemen
  • Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
  • Wat is afschrijven en waarom doen bedrijven het?
  • Wat is een bedrijfskolom en hoe maak je er één?
  • Wat is toegevoegde waarde en hoe kun je die berekenen?

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Productiefactoren

Slide 4 - Diapositive

Bedenk een product waarbij je één van de productiefactoren niet nodig hebt?

Slide 5 - Question ouverte

Beloning productiefactoren
Als je een productiefactor levert wordt je daar voor beloond:

  • Arbeid = Loon
  • Ondernemerschap = winst
  • Een stuk grond (natuur) = pacht
  • Kapitaal = Rente (geld)
  • Een gebouw = huur (gebouw)

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Vidéo

Noem een voorbeeld van kosten die een bedrijf ook moet terugverdienen met de toegevoegde waarde!

Slide 8 - Question ouverte

Toegevoegde waarde
Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde

Slide 9 - Diapositive

Vragen? 
  1. Hoeveel waarde voegt de bakker toe aan het product?
  2. De bakker heeft per dag €45,- Kosten (zonder de inkoop) Hoeveel broden moet hij verkopen om deze kosten terug te verdienen?

Slide 10 - Diapositive

Afschrijving

Bedrijven hebben kapitaalgoederen (kassa's, kledingrekken, etc.). Die spullen gaan een tijd mee, daarna kun je ze vaak nog verkopen, dat is de restwaarde. Kapitaalgoederen worden steeds minder waard, de waardevermindering noem je afschrijving


Slide 11 - Diapositive

Afschrijving
Formule afschrijving per jaar/ maand:
(Aanschafprijs – restwaarde) : aantal gebruiksjaren/ maanden.  

Aanschafprijs = De aankoopprijs van de nieuwe machine
Restwaarde = De prijs die de oude machine nog waard is als je hem verkoopt
Gebruiksjaren = Het aantal jaar dat de machine meegaat

Slide 12 - Diapositive

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 13 - Quiz

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 14 - Quiz

De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500.
Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000.
Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen.
Bereken de afschrijving per maand.
A
€41,67
B
€29,17
C
€450
D
€37,50

Slide 15 - Quiz

Stelling:
De consument behoort tot de bedrijfskolom
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur, kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon

Slide 17 - Quiz

Welke afkorting kun je gebruiken om de productiefactoren te onthouden?
A
CATAMARAN
B
KAJAK
C
VALK
D
KANO

Slide 18 - Quiz

Wat heb je geleerd?

Slide 19 - Question ouverte

Waar wil je extra uitleg over?

Slide 20 - Question ouverte

Wat moet je kennen en kunnen?
  • Wat zijn de productiefactoren?
  • Voorbeelden van productiefactoren kunnen benoemen
  • Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
  • Wat is afschrijven en waarom doen bedrijven het?
  • Wat is een bedrijfskolom en hoe maak je er één?
  • Wat is toegevoegde waarde en hoe kun je die berekenen?

Slide 21 - Diapositive