Ster in lezen alfa A Sorry

Sorry
Bladzijde 13
Ster in schrijven
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsBasisschoolGroep 3

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Sorry
Bladzijde 13
Ster in schrijven

Slide 1 - Diapositive

Wat zeg je?
Soms maak je een fout. 
Je komt te laat.
Je doet iemand pijn. 

Slide 2 - Diapositive

Lees de tekst op bladzijde 13.

Slide 3 - Diapositive

Voor wie is de mail?

Slide 4 - Question ouverte

Van wie is de mail?

Slide 5 - Question ouverte

Wie is te laat?

Slide 6 - Question ouverte

Sorry of Dank je
In de volgende taak moet je kiezen:
zeg je sorry
of zeg je dank je?

Slide 7 - Diapositive

Je komt te laat
A
Sorry
B
Dank je

Slide 8 - Quiz

Iemand koopt ijs voor je.
A
Sorry
B
Dank je

Slide 9 - Quiz

Je gooit thee over iemands tas.
A
Sorry
B
Dank je

Slide 10 - Quiz

Iemand geeft jou een pen.
A
Sorry
B
Dank je

Slide 11 - Quiz

Ik sta op je teen.
A
Sorry
B
Dank je

Slide 12 - Quiz

Je kookt soep voor mij.
A
Sorry
B
Dank je

Slide 13 - Quiz

Je haalt boodschappen voor de buurvrouw. De buurvrouw zegt:
A
Sorry
B
Dank je

Slide 14 - Quiz

Je moeder geeft je een kop thee.
A
Sorry
B
Dank je

Slide 15 - Quiz

Je zit in de les te praten en de juf is niet blij.
A
Sorry
B
Dank je

Slide 16 - Quiz

Sorry en Dank je
Sorry als je iets verkeerds doet. 
Dank je als iemand iets aardigs doet. 

Slide 17 - Diapositive

Schrijf je antwoord in een zin
Een zin:
begint met een Hoofdletter
eindigt met een punt.

Slide 18 - Diapositive

Bem is te laat op school. Wat zegt hij?
Maak een zin.

Slide 19 - Question ouverte

Je thee valt om. De tas van je zus is nat. Wat zeg je?

Slide 20 - Question ouverte

De juf zegt wat je moet doen. Je let niet op. Wat zeg je?

Slide 21 - Question ouverte

Je moet naar de winkel.
Je vergeet de kaas. Wat zeg je?

Slide 22 - Question ouverte

Geen of niet
Je gebruikt geen als je een kunt gebruiken. 
Anders gebruik je niet. 

Slide 23 - Diapositive

Voorbeeld
Ik heb een fiets.
Ik heb geen fiets. 

Slide 24 - Diapositive

Voorbeeld
Ik wil naar school. 
Ik wil niet naar school. 

Slide 25 - Diapositive

Voorbeeld
Ik wil een snoepje.
Ik wil geen snoepje. 

Slide 26 - Diapositive

Voorbeeld
Maar ook:
Ik wil geen soep. 
Of Ik wil geen brood. 

Slide 27 - Diapositive

Geen staat voor dingen
Het woord geen komt voor dingen waar je de, het of een voor kunt zetten:
de soep = geen soep
het boek = geen boek

Slide 28 - Diapositive

In andere gevallen niet
willen =  niet willen
Dat is makkelijk = Dat is niet makkelijk.

We gaan oefenen. 

Slide 29 - Diapositive

Waarom ben je te laat?
Er was ... bus.
A
niet
B
geen

Slide 30 - Quiz

Uitleg 
Je kunt zeggen:
Er was een bus, 
dus wordt het geen bus.

Slide 31 - Diapositive

Wil je thee?
Nee, ik wil ... thee.
A
niet
B
geen

Slide 32 - Quiz

Uitleg
Je kunt zeggen de thee.
Dus wordt het geen thee. 

Slide 33 - Diapositive

Heb jij een zus?
Nee, ik heb ... zus.
A
niet
B
geen

Slide 34 - Quiz

Waar is je jas?
Ik heb ... jas aan.
A
niet
B
geen

Slide 35 - Quiz

Ga je mee?
Nee, ik heb ... zin.
A
niet
B
geen

Slide 36 - Quiz

Ga je naar huis?
Nee, ik ga ... naar huis.
A
niet
B
geen

Slide 37 - Quiz

Waar is je boek?
Ik heb ... boek.
A
niet
B
geen

Slide 38 - Quiz

Ga je mee zwemmen?
Nee, ik ga ... zwemmen.
A
niet
B
geen

Slide 39 - Quiz

Woon je in een huis?
Nee, ik woon ... in een huis.
A
niet
B
geen

Slide 40 - Quiz

Heb je een huis?
Nee, ik heb ... huis.
A
niet
B
geen

Slide 41 - Quiz

De plaats is belangrijk
De plaats waar het woord niet of geen staat is belangrijk. 
Het moet direct voor het ding staan. 

Slide 42 - Diapositive

Vragen?

Slide 43 - Diapositive

Wat heb je geleerd?

Slide 44 - Question ouverte