Leesvaardigheidsquiz

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 4

Leesvaardigheid

De quiz bestaat uit: 

Ronde 1. begrippen 

Ronde 2. tekstdoelen en tekstsoorten 

Ronde 3. signaalwoorden en verbanden 

Ronde 1. begrippen 

Het onderwerp van een alinea noem je het?

1. alinea- onderwerp
2. onderwerp
3. deelonderwerp
4. tekstdoel

De bron van een tekst staat altijd onderaan de tekst ...

1. Waar
2. Niet- waar

Een online nieuwsbericht van de Telegraaf heeft als bron ...

1. www.nu.nl
2. www.detelegaaf.nl
3. www.krant.nl
4. bron: krant de Telegraaf

Het onderwerp is een hele zin.

1. Waar
2. Niet waar

De hoofdgedachte is ...

1. Een zin met de gedachten van de schrijver.
2. Een zin met hoofdzaken en bijzaken.
3. Een zin waarin de belangrijkste informatie staat.
4. Een zin met bijzaken.

Ronde 2. tekstdoelen - en soorten 

Welke tekstsoort zie je hier?

1. Recept
2. Instrueren
3. Handleiding
4. Gebruiksaanwijzing

Noem vijf tekstdoelen

Bij welk tekstdoel hoort de strip?

1. Amuseren
2. Activeren
3. Overtuigen
4. Informeren

Bij welk tekstdoel hoort het krantenartikel?

1. Informeren
2. Overtuigen
3. Activeren
4. Mening geven

Ronde 3. signaalwoorden en verbanden 

Wat voor verband geeft het woord daarentegen aan?

1. Opsomming
2. Voorbeeld/Toelichting
3. Tegenstelling
4. Reden

Een slechte nacht zorgt voor een chagrijnig gemoed. Ook ongezonde voeding zorgt voor een slecht humeur.

1. Opsomming
2. Tegenstelling
3. Reden
4. Voorbeeld

Hoewel hij niet van Spanje houdt, gaat hij er elk jaar heen.

1. Tegenstelling
2. Opsomming
3. Reden
4. Voorbeeld

Vancouver Island heeft ontzettend veel mooie natuur te bieden. Zo kun je er met een boot op zoek gaan naar walvissen en beren en zwemmen tussen de zalmen.

1. Voorbeeld
2. Reden
3. Opsomming
4. Tijd

In welke zin staat een opsomming?

1. Jullie pakken pen en papier.
2. Ik zou daar wel iets van willen vinden, maar kan dat niet.
3. Voor hoge cijfers zou je bijvoorbeeld meer tijd aan je huiswerk kunnen besteden.

.
eerst, voor het eerst, terwijl, nadat horen bij het tekstverband tijdsvolgorde

1. waar
2. niet waar