Lezen 1.3-2.3-3.3

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

Herhaling lezen 1.3-2.3-3.3

Afspraken

• Niet door mij of klasgenoten heen praten.
• Als je een vraag hebt, steek je je vinger op.
• Ik ga drie keer waarschuwen, bij de derde keer ga je op de gang zitten. Dit geldt voor de hele klas! 

Wat weet je over lezen 1.3, 2.3 en 3.3?

Lezen 1.3

Manieren van lezen:

• Verkennend lezen
• Nauwkeurig lezen
  
• Zoekend lezen
• Studerend lezen

Lezen 1.3

Onderwerp van een tekst vind je door eerst verkennend te lezen, daarna de vraag te stellen 'Waarover gaat deze tekst?'. Het antwoord hierop is het onderwerp.

Lezen 1.3

Deelonderwerp is het onderwerp van een alinea. Kijk naar de tussenkopjes, deze verklappen het al vaak

Uitwisselen 1.3

Bedenk met je buurman/buurvrouw de manieren van lezen.
Hier krijg je 2 minuut voor.
Als jullie het weten, steken jullie je hand op. 

Lezen 2.3

De eerste alinea van een tekst is meestal de inleiding. De belangrijkste functie hiervan is de aandacht trekken van de lezer. 

Lezen 2.3 

Andere functies inleiding:

• Het onderwerp van een tekst noemen
• Een mening over het onderwerp geven
  
• Een vraag over het onderwerp stellen
• Een korte samenvatting van de tekst geven

Lezen 2.3 

Na de inleiding komt de kern van de tekst. Dat is het langste deel van de tekst. 

Lezen 2.3

Na de kern kan er nog een slot komen. Deze rondt de tekst af. 
Verschillende manieren van afronden:

• Een samenvatting geven
• Door een tip te geven
• Door een antwoord te geven op een vraag uit de inleiding

Lezen 2.3

In de meeste teksten staan verwijswoorden. Deze verwijzen naar een of meerdere woorden in de tekst.
Voorbeelden: hij, hem, haar, het, zij, die, dat, dit, daar, hier

Uitwisselen 2.3

Bedenk met je buurman/buurvrouw de functies van een inleiding.

Hier krijgen jullie 2 minuten voor.

Als jullie het weten, steken jullie je hand op. 

Lezen 3.3

Als je vertelt waarom je iets vindt, is dat je mening. Vaak geef je daar een argument bij: de reden waarom je iets vindt. 

Lezen 3.3

• Informeren
•  Activeren
• Amuseren
• Overtuigen

Signaalwoorden 1.3 t\m 3.3

In bijna elke tekst staan signaalwoorden. Deze geven je een teken dat er een tekstverband bij staat. 

Een tekstverband zijn de woorden of zinnen die iets met elkaar te maken hebben. 

Signaalwoorden 1.3 opsomming

Opsomming: (signaalwoorden) allereerst, ten eerste, ten tweede, ook, bovendien, daarnaast, verder, vervolgens, tot slot. 

Uitwisselen signaalwoorden 1.3

Bedenk met je buurman/buurvrouw een opsomming met signaalwoorden. 

Hier krijgen jullie 2 minuut voor.

Als jullie het weten, steken jullie je hand op. 

Signaalwoorden 2.3 

Tegenstelling: (signaalwoorden) maar, daarentegen, echter, toch, integendeel. 

Uitwisselen signaalwoorden 2.3

Bedenk met je buurman/buurvrouw een tegenstelling met een signaalwoord.

Hier krijgen jullie 2 minuut voor.

Als jullie het weten, steken jullie je hand op. 

Signaalwoorden 2.3

Voorbeeld: (signaalwoorden) bijvoorbeeld, zoals, zo, ter illustratie, een voorbeeld hiervan

Uitwisselen signaalwoorden 2.3

Bedenk met je buurman/buurvrouw een voorbeeld met een signaalwoord.

Hier krijgen jullie 2 minuut voor.

Als jullie het weten, steken jullie je hand op. 

Signaalwoorden 3.3

Reden: (signaalwoorden) daarom, immers, namelijk, omdat, vanwege, want

Uitwisselen signaalwoorden 3.3

Bedenk met je buurman/buurvrouw een reden met een signaalwoord.

Hier krijgen jullie 2 minuut voor.

Als jullie het weten, steken jullie je hand op. 

Werkblad tekstverbanden