Woordenschat Thema 2 en 5

Woordenschat Thema 2 en 5
Lesdoel:
  • Ik weet welke Thema woorden er in mijn Thema zitten en wat ze betekenen.
  • Ik weet wat het verschil is tussen Letterlijk taalgebruik en Figuurlijk taalgebruik is.
  • Ik kan benoemen wat een vergelijking is.
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 3

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Woordenschat Thema 2 en 5
Lesdoel:
  • Ik weet welke Thema woorden er in mijn Thema zitten en wat ze betekenen.
  • Ik weet wat het verschil is tussen Letterlijk taalgebruik en Figuurlijk taalgebruik is.
  • Ik kan benoemen wat een vergelijking is.

Slide 1 - Diapositive

Wat is de betekenis van.....?
Apotheek (Thema 2)
A
Winkel waar je medicijnen kunt halen.
B
Dokters kantoor.
C
Afdeling in de snoepwinkel.
D
Stageplek.

Slide 2 - Quiz

Wat is de betekenis van.....?
bijsluiter (Thema 2)
A
Als je ergens bij aansluit.
B
Dit is een recept uit een kookboek.
C
Informatie die je bij een medicijn krijgt.
D
Als je ergens wordt buitengesloten.

Slide 3 - Quiz

Wat is de betekenis van.....?
vitamine (thema 2)
A
Nieuw soort kauwgom.
B
Nieuwe app voor Fotobewerking
C
Een stof die je helpt om gezond te blijven.
D
Voedingsstof uit de oceaan.

Slide 4 - Quiz

Wat is de betekenis van.....?
conducteur (Thema 5)
A
De bestuurder van een tram.
B
Beveiliger op een station.
C
Iemand die een reisplanner maakt.
D
Iemand die vervoersbewijzen controleert.

Slide 5 - Quiz

Wat is de betekenis van.....?
Dienstregeling (Thema 5)
A
Schema waarin de vaste vertrektijden van het OV staan.
B
Schema waarop je ziet wie wanneer moet werken.
C
Overzicht van vertragingen.
D
De drukste tijd in het verkeer.

Slide 6 - Quiz

Wat is de betekenis van.....?
Openbaar vervoer (Thema 5)
A
Rijden in een cabrio.
B
Het vervoer per taxi.
C
Gratis rijden met de bus.
D
Vervoer waarvan je tegen betaling gebruik kan maken.

Slide 7 - Quiz

Maak 1 zin met het woord ''Vertraging''.

Slide 8 - Carte mentale

Maak 1 zin met het woord ''Sportief''.

Slide 9 - Carte mentale

Letterlijk taal gebruik
Figuurlijk taalgebruik
Laura heeft een slecht zicht.
Laura is zo blind als een mol.
Jelmer is heel sterk.
Jelmer is zo sterk als een paard.

Slide 10 - Question de remorquage

Let op vergelijkingen!
Wanneer je een vergelijking ziet dan gaat het altijd om ''Figuurlijk'' taalgebruik''. 

Slide 11 - Diapositive

Wat is figuurlijk taalgebruik?
Er wordt precies bedoeld wat er stat of wordt gezegd.
Er wordt iets anders bedoeld dan wat er staat of wordt gezegd.

Slide 12 - Sondage