Lezen H3.3 klas 2

Hoe voel je je nu?
😒🙁😐🙂😃
1 / 21
suivant
Slide 1: Sondage
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Hoe voel je je nu?
😒🙁😐🙂😃

Slide 1 - Sondage

Heb je wat leuks gedaan in de vakantie? Wat dan?

Slide 2 - Question ouverte

Wat gaan we doen?
- Uitleg Lezen H3 
*mening en argumenten
*signaalwoorden

-Opdrachten maken

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Argumenten
*Een reden waarom iets zo is. 

Bijv.: Ik heb het koud, want ik ben mijn jas vergeten. 
want = signaalwoord van reden. 

Slide 5 - Diapositive

Ik vind die trui erg mooi
In 1945 was de Tweede Wereldoorlog afgelopen
Mening
Feit
Justin Bieber is een goede zanger
Ik heb nu het vak Nederlands

Slide 6 - Question de remorquage

Welk argument past beter bij: "Ik vind dat online lessen beter zijn dan normale lessen, omdat...."
Ik dat zo vind
je meer rust hebt tijdens het werken

Slide 7 - Question de remorquage

Wat is het signaalwoord in de zin: "Ik heb te veel taart gegeten, daarom voel ik mij nu ziek."
A
Te veel
B
Nu
C
Daarom
D
Gegeten

Slide 8 - Quiz

Wat is het signaalwoord in de zin: "Ik heb mijn broertje de deur uitgeschopt, omdat hij zo vervelend is."
A
Vervelend
B
Omdat
C
Hij
D
Uitgeschopt

Slide 9 - Quiz

Wat is het signaalwoord in de zinnen: "Komt hij nog? Nee, hij is namelijk ziek."
A
Nog
B
Nee
C
Hij
D
Namelijk

Slide 10 - Quiz

Signaalwoorden

Slide 11 - Diapositive

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Allereerst"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 12 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Maar"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 13 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Omdat"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 14 - Quiz

Waarover gaat dus het onderdeel lezen 3.3?

Slide 15 - Question ouverte

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Zoals"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 16 - Quiz

Extra instructie: Verwijswoorden (opdr 9)

Verwijswoorden verwijzen naar een woord of deel van een zin.
Denk aan: Die, daar, dat, hij
Zet op de plek van het verwijswoord: Wie/Wat/Waar
De antwoord op die vraag is waar je verwijswoord naar toe verwijst.
De koning en de koningin gaven een feest.  Zij kregen hier veel kritiek op.

Zij = verwijswoord
Vraag = Wie kregen hier veel kritiek op? --> De koning en de koningin
Zij verwijst naar de koning en de koningin

Slide 17 - Diapositive

Je moet meer bewegen, want DAT is gezond.
Waarnaar verwijs DAT?
A
Je
B
meer bewegen
C
bewegen
D
gezond

Slide 18 - Quiz

Wanneer gaan de nieuwe regels in? DEZE gaan na de vakantie in?
Waarnaar verwijst DEZE?

Slide 19 - Question ouverte

We lezen samen tekst 4 op blz. 199.

Slide 20 - Diapositive

Aan de slag!
1. Heb je vraag 1 t/m 20 nog niet af? Maak deze dan eerst af. 
Klaar? --> Nakijken!
2. Maak vraag 20 t/m 27 van hoofdstuk 3.3 Lezen. 
Klaar? --> Nakijken!

Slide 21 - Diapositive