modalverben, dürfen, können, mögen, voltooid deelwoord, im am um, dagindeling

Mittwoch den 2. Juni
A: dürfen, können, mögen
B: voltooid deelwoord
C: tijdsbepaling met voorzetsels
D: dagindeling
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Mittwoch den 2. Juni
A: dürfen, können, mögen
B: voltooid deelwoord
C: tijdsbepaling met voorzetsels
D: dagindeling

Slide 1 - Diapositive

A: modale werkwoorden
Weet je het nog?

Wat betekenen de Duitse woorden 'dürfen', 'können' und 'mögen'?
Wat gebeurde er bij ich/du/er/sie/es met de klinker? --> wordt een .....

Bekijk de vormen goed, je gaat nu oefenen!

Slide 2 - Diapositive

A: modale werkwoorden
Weet je het nog?
Wat gebeurde er bij ich/du/er/sie/es met de klinker? --> wordt een 'a'

Bekijk de vormen goed, je gaat nu oefenen!

Slide 3 - Diapositive

Vul de goede vorm van het woord in.
(mögen) Ich ........ Käse.

Slide 4 - Question ouverte

Yente und Lynn .............. tanzen (können).

Slide 5 - Question ouverte

Das Mädchen ........... nicht kommen.

Slide 6 - Question ouverte

Vertaal de volgende woorden.
Wir mögen

Slide 7 - Question ouverte

Vertaal de volgende woorden.
ihr könnt

Slide 8 - Question ouverte

B: het voltooid deelwoord 

Slide 9 - Diapositive

Ahhh ik weet het al......
Als je wil vertellen dat iets al gebeurd is, dan gebruik je een voltooid deelwoord in een zin. Voltooid betekent dat iets af is.
Dus je vertelt iets in de verleden tijd. 

Slide 10 - Diapositive

Hoe maak je de zinnen in een verleden tijd?
Kijk naar de onderstaande zinnen.
Ik heb  een  appel gekocht  
Ich habe  einen Apfel gekauft

Ik heb de hele nacht gespeeld 
Ich habe die ganze Nacht gespielt

Slide 11 - Diapositive





Slide 12 - Diapositive

Het voltooid deelwoord van het werkwoord kaufen is
A
gekauft
B
gekaufd
C
kauft
D
kaufen

Slide 13 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord wohnen is
A
wohnen
B
gewohnd
C
gewohnt
D
wohnt

Slide 14 - Quiz

Wie lange hast du in Berlin ..............?
A
gewohnd
B
gewohnt
C
wohnen

Slide 15 - Quiz

Op de helft! We zijn bij Grammatik C
im/am/um
Wanneer gebruik je welke ook alweer?

Slide 16 - Diapositive

de dag van de week

kloktijden
seizoenen
maanden
de datum
im
am
um

Slide 17 - Question de remorquage

Oefenen! Welk woord vul je in? im/am/um
.......... 23. Mai hat sie Geburtstag.

Slide 18 - Question ouverte

im/am/um?

......... Sommer haben wir Ferien.

Slide 19 - Question ouverte

im/am/um?

........... 12 Uhr beginnt Deutsch.

Slide 20 - Question ouverte

D: dagindeling
Net als in het Nederlands kun je de dagdelen op twee manieren beschrijven: met én zonder voorzetsel. 
Je mag zelf weten welke je kiest!

Slide 21 - Diapositive

Kies het goede dagdeel

11 Uhr
A
am Morgen
B
am Vormittag

Slide 22 - Quiz

Kies het goede dagdeel.

22.15 Uhr
A
abends
B
nachts

Slide 23 - Quiz

Welke grammatica vind je nog lastig?

Slide 24 - Question ouverte

Wat ga je doen om die grammatica beter te begrijpen?

Slide 25 - Question ouverte