Interrogative pronouns (vraagwoorden)

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Welcome

INTERROGATIVE PRONOUNS

Lesson Goal

At the end of this lesson you know at least 4 interrogative pronouns.

Please take

your notebook in

front of you

Interrogative pronouns

(vragende voornaamwoorden)

What  >  onbeperkte keuze                  which  >  beperkte keuze

Interrogative pronouns:

Een vragend voornaamwoord staat altijd vooraan in de zin.

Which gebruik je als er een keuze gemaakt kan worden.

• Which movie do you like best? Jurassic Parc or Star Wars?

1. what

2. which

3. where

4. when

5. how

6. who

7. why

Who

Gebruik je bij personen

Betekent: 'wie' 

Where

Gebruik je bij plekken of posities

Betekent: 'waar'

When

Gebruik je bij tijd, momenten, gelegenheden

Betekent: 'wanneer'

Why

Gebruik je bij redenen, verklaringen

Betekent: 'waarom'

What

Gebruik je bij (specifieke) dingen

Betekent: 'wat'

How

Gebruik je bij manieren, hoeveelheden

Betekent: 'hoe'

Which

Gebruik je bij keuzes

Betekent: 'welk(e)'

Wat is de goede vertaling van : Who

1. Wat
2. Wie
3. Hoe
4. Waar

Wat is de juiste vertaling van : Which

1. What
2. Where
3. Welk(e)
4. How

Wat is het vraagwoord in de volgende zin :
How would you describe this necklace?

Wat is het vraagwoord in de volgende zin:
What are some nice attractions in Anchorage?

.... are you?

1. How
2. Why
3. When

why

who

how

where

What

____ are you doing today?

1. why
2. where
3. who
4. how

____ colour do you like better: green or blue?

1. which
2. what
3. how
4. where

____ did you put my bag? I can't find it!

1. why
2. how
3. where
4. what

... old are you?

1. When
2. Why
3. How

Q: .... is Peter Parker?
A: He is Spiderman

1. Who
2. Why
3. How

.... is your sister?

1. What
2. Where
3. Why

..... do you want?
The blue one or the grey one?

1. Who
2. When
3. Which

Interrogative pronouns?

Interrogative pronouns

Write your answers in your notebook

1.  ...... old is Mike?

2. ...... car is faster, the blue or the red one?

3. ...... is your name?

4. ...... does Bill get up in the morning? 

5. ...... is she so sad?

Your turn!

Voor deze opdracht ga je groepjes van 2/3 vormen en heb je een dobbelsteen nodig. Een iemand rolt de dobbelsteen en stelt een vraag. Je moet beginnen met het vragende voornaamwoord dat overeenkomt met je worp!

1. who                           4. which
2. where                        5. what
3. when                         6. why

Ik kan nu het juiste vragende voornaamwoord gebruiken in een vraag.

1. ja
2. nee
3. een beetje
4. misschien

Let's practise ...

Maak de volgende opdracht.

Happy Tuesday!