2v2 - di020424

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Was machen wir heute?

• Überhören
• Korrigieren
• Grammatik 
• An die Arbeit
• Hausaufgaben
  

Ziel: de naamvallen! 

Überhören

der Garten

der Bauernhof

die Uhr

das Fenster

der Fernseher

der Tisch

Wat is het voltooid deelwoord van:
liegen

Wat is het voltooid deelwoord van:
stehen

Wat is het voltooid deelwoord van:
beschreiben

Wat is het voltooid deelwoord van:
finden

Wat is het voltooid deelwoord van:
gefallen

Wat is het voltooid deelwoord van:
lesen

Korrigieren Hausaufgaben

Seite 32

Grammatik

Jij hebt een cadeau voor ik. 

Jullie hebben ruzie door hij. 

• Jij hebt een cadeau voor ik
• Jij hebt een cadeau voor mij

• Jullie hebben ruzie door hij
• Jullie hebben ruzie door hem

Persoonlijk voornaamwoord (1e naamval)

	1e nv	4e nv
ik
jij
hij
zij
het

Persoonlijk voornaamwoord (1e naamval)

	1e nv	4e nv
ik	ich
jij	du
hij	er
zij	sie
het	es

Persoonlijk voornaamwoord (1e naamval)

	1e nv	4e nv
wij
jullie
zij
u
wie
wat

Persoonlijk voornaamwoord (1e naamval)

	1e nv	4e nv
wij	wir
jullie	ihr
zij	sie
u	Sie
wie	wer
wat	was

Voorzetsels

Na de volgende voorzetsels verandert het persoonlijk voornaamwoord van de eerste naar de vierde naamval

• Ich habe ein Geschenk für du
• Ich habe ein Geschenk für dich 

durch	door
für	voor
ohne	zonder
um	om
bis	tot
gegen	tegen

NIEUW: Lijdend voorwerp

Is het zinsdeel lijdend voorwerp? Dan óók 4e naamval! 

Lijdend voorwerp: wie/wat + gezegd + onderwerp

De man zoekt hem. 

Der Mann sucht ihn. 

Persoonlijk voornaamwoord (4e naamval)

	1e nv	4e nv
ik	ich	mich
jij	du	dich
hij	er	ihn
zij	sie	sie
het	es	es

Persoonlijk voornaamwoord (4e naamval)

	1e nv	4e nv
wij	wir	uns
jullie	ihr	euch
zij	sie	sie
u	Sie	Sie
wie	wer	wen
wat	was	was

NIEUW: Meewerkend voorwerp

Is het zinsdeel meewerkend voorwerp? Dan 3e naamval! 

Meewerkend voorwerp: aan wie/voor wie* + gezegde + onderwerp

Ik geef jou een cadeau. 

Ich gebe dir ein Geschenk

* kun je wegdenken in het Nederlands

Persoonlijk voornaamwoord (3e naamval)

	1e nv	3e nv	4e nv
ik	ich		mich
jij	du		dich
hij	er		ihn
zij	sie		sie
het	es		es

Persoonlijk voornaamwoord (3e naamval)

	1e nv	3e nv	4e nv
ik	ich	mir	mich
jij	du	dir	dich
hij	er	ihm	ihn
zij	sie	ihr	sie
het	es	ihm	es

Persoonlijk voornaamwoord (3e naamval)

	1e nv	3e nv	4e nv
wij	wir		uns
jullie	ihr		euch
zij	sie		sie
u	Sie		Sie
wie	wer		wen
wat	was		was

Persoonlijk voornaamwoord (3e naamval)

	1e nv	3e nv	4e nv
wij	wir	uns	uns
jullie	ihr	euch	euch
zij	sie	ihnen	sie
u	Sie	Ihnen	Sie
wie	wer	wem	wen
wat	was	was	was

Even oefenen ... 

1. Ich habe ein Buch für ... (jou)
2.  Der Vater hat ... (hem) gerufen. 
3. Meine Oma gebt... (jullie) ein neues Buch. 
4. 
   

An die Arbeit

Aufgabe 20 - 26

Hausaufgaben

Freitag 5. April

Lernen: Lernliste N/D

Machen: