Leesvaardigheid periode 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'maar' aan?
Hij houdt van zijn kleine dorp, maar ook van de grote stad.

1. middel/doel
2. oorzaak/gevolg
3. tegenstellend
4. voorwaardelijk

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'voordat' aan?
Ze drinkt vruchtensap voordat ze de omgeving verkent.

1. opsommend
2. tijdsvolgorde
3. redengevend
4. concluderend

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'ook' aan?
Tina houdt van wandelen in de omgeving. Ze houdt ook van fietsen in de omgeving.

1. opsommend
2. tijdsvolgorde
3. tegenstellend
4. uitleggend

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'Daardoor' aan?
Het is hier altijd rustig. Daardoor voel je je wel eens alleen.

1. samenvattend
2. middel/doel
3. uitleggend
4. oorzaak/gevolg

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'want' aan?
Ze gaat niet graag van huis, want ze krijgt heimwee.

1. tijdsvolgorde
2. opsommend
3. uitleggend
4. redengevend

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'dus' aan?
Ook met heimwee moet je soms van huis, dus dat is vervelend.

1. tegenstellend
2. concluderend
3. voorwaardelijk
4. oorzaak/gevolg

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'Kortom' aan?
Kortom, het was een mooie plaats om te wonen.

1. samenvattend
2. tegenstellend
3. uitleggend
4. redengevend

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'als' aan?
Wij gaan niet op vakantie als het weer niet goed is.

1. tijdsvolgorde
2. middel/doel
3. voorwaardelijk
4. opsomming

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'zoals' aan?
Jongens zoals Tim gaan niet graag weg.

1. samenvattend
2. oorzaak/gevolg
3. uitleggend
4. voorwaardelijk

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'om ... te' aan?
Ivan neemt in zijn regenachtige stad altijd een paraplu mee om natregenen te voorkomen.

1. tijdsvolgorde
2. middel/doel
3. voorwaardelijk
4. opsomming

Tussenkopjes

Kern is van belang!

Aan het kopje moet je kunnen zien 

waar het volgende stuk tekst over gaat.

Functies inleiding

• Aandacht trekken: de lezer gaat ook de rest van de tekst lezen.
• Onderwerp noemen of beschrijven: de lezer weet waar de tekst over gaat.
• Aanleiding noemen: er wordt aangegeven waarom de tekst is geschreven.
• Centrale vraag stellen: die wordt later in de tekst beantwoord.
• Mening van de schrijver geven: de argumenten volgen in de kern.
• Samenvatting van de inhoud geven: in de rest van de tekst volgen bijzonderheden.

Functies slot

• Conclusie geven: signaalwoorden dus, daarom, dan ook.
  
• Samenvatting van de inhoud geven: signaalwoorden kortom, samenvattend.
  
• Advies geven: signaalzinnetjes het is raadzaam, het is beter.

Feiten/meningen

Feit: werkelijk gebeurd

waarheid, controleerbaar

Mening: wat iemand vindt

geen waarheid, niet controleerbaar

Afbeeldings-functies