Een woord in de zin dat naar een ander woord verwijst.
Je kunt ze benoemen.
Waar verwijzen ze naar? Naar iets of iemand, plekken of gebeurtenissen.
1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2
Cette leçon contient 15 diapositives, avec diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
H3 blz. 86 H4 blz. 114
Je leert wat verwijswoorden zijn.
Een woord in de zin dat naar een ander woord verwijst.
Je kunt ze benoemen.
Waar verwijzen ze naar? Naar iets of iemand, plekken of gebeurtenissen.
Slide 1 - Diapositive
Wat is een verwijswoord
Dat is een woord in de zin dat verwijst naar een woord dat al eerder is gebruikt.
Of verwijst naar een woord dat verderop in de tekst staat.
Slide 2 - Diapositive
Een verwijswoord kan verwijzen
Naar 1 woord, naar een groepje woorden, naar een hele zin.
Slide 3 - Diapositive
Voorbeelden van verwijswoorden
ik, jij, hij, zij, het, we, jullie, zij, me, mij, ,jou, hem , ons, haar, hen, hun, mijn, jouw, uw, zijn, wie, wat, die , dat , dit, deze, toen, daar, hier.
Slide 4 - Diapositive
Waarnaar verwijst een verwijswoord?
Naar iets, of iemand, naar een plek of naar een gebeurtenis.
Waarom worden deze verwijswoorden gebruikt? Omdat het lezen zonder die verwijswoorden heel saai wordt.
Slide 5 - Diapositive
Voorbeeld.
Jan is positief getest. Om niemand verder te besmetten is Jan naar huis gestuurd. Jan kan nu niet meer naar school. Jan vindt het jammer als er mensen ziek worden, maar thuisblijven van school ziet Jan wél zitten! Jan holt naar Jans kamer. Jan bedenkt wat Jan vandaag allemaal kan doen.
Slide 6 - Diapositive
Opdracht
Vervang Jan voor een verwijswoord.
Slide 7 - Diapositive
Een schrijver gebruikt dus verwijswoorden
1. Om een tekst goed leesbaar te maken
2. Om ervoor te zorgen dat de tekst niet saai wordt.
Slide 8 - Diapositive
Waar kun je de verwijswoorden vinden in een zin?
Oefenen:
Kort stukje tekst lezen. Dan geef ik met rood aan waar het verwijswoord staat en dan zet ik eronder waar het verwijswoord naar verwijst.
Slide 9 - Diapositive
Teruglezen
Quin doet een broodtrommel open. Hij ziet een broodje met kaas.
Wie ziet een broodje met kaas? Wie is die hij waarnaar verwezen wordt? Dat is Quin. Hij verwijst dus naar Quin. Dat staat in de zin ervoor.
Slide 10 - Diapositive
Verder lezen.
De volgende ochtend staat haar moeder om 7 uur naast haar bed. "Vera, je moet opstaan! Er ligt schoolwerk voor je klaar en je moet de hond nog uitlaten."
Over wiens moeder gaat het hier? Vera's moeder. Dat staat in de zin erna.
Slide 11 - Diapositive
Teruglezen
Aan tafel zitten Jans vader en moeder. Voor hen ligt een lijstje.
Wie is die hen? Jans vader en moeder.
Hen verwijst hier dus naar een groepje woorden.
Slide 12 - Diapositive
Voor vandaag staat het volgende op de planning: hond uitlaten, afwas doen en je kamer opruimen. Daar heeft Jasper geen zin in.
Stel jezelf de vraag: Waar heeft Jasper geen zin in?
Daar verwijst naar : hond uitlaten, afwas doen en je kamer opruimen.
Slide 13 - Diapositive
Wat heb je geleerd?
Je hebt geleerd dat een verwijswoord verwijst naar een ander woord in de zin.
De verwijswoorden kun je nu benoemen.
En je weet naar wie of wat ze verwijzen: iets of iemand, een plek of gebeurtenis.