Grammatica blok 2 - les 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Regels 

1) Ik heb mijn spullen in orde voor de les.

2) Ik reageer niet op anderen.

3) Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn beurt.

4) Ik luister naar de docent en praat niet door de les heen.

5) Ik ga niet in discussie met de docent als ik aangesproken word op mijn gedrag.

Wat gaan we doen vandaag?

We gaan blok 1 grammatica herhalen. Dit duurt 15 minuten.

Na de uitleg gaan jullie 15 minuten zelfstandig werken.

Wat is een werkwoord?

Een werkwoord is een doe-woord.

Het werkwoord in een zin vertelt wat er gedaan wordt of wat er gebeurt. Worden en zijn, zijn ook werkwoorden. 

Welke drie vormen ken je? 

1) de persoonsvorm 

2) het hele werkwoord 

3) het voltooid deelwoord 

Hoe vind je de persoonsvorm?

Een zin staat in de tegenwoordige of verleden tijd. 

Door de tijdproef te doen, vind je de persoonsvorm.

Soms kan de persoonsvorm van een werkwoord gesplitst in de zin voorkomen.

Voorbeelden zijn:

Uitslapen, uitlaten en oppakken.

Ik slaap in de vakantie heel lang uit.

Mijn moeder liet de hond uit.

Ik pak mijn kat op.

Zet de volgende zin in de verleden tijd:
Jan drinkt melk.

Wat is het hele werkwoord in de zin?
De docent legt de stof uit.

De docent legt de stof uit.

Een zin bestaat uit twee basisdelen. 

1) een deel dat zegt wat er gebeurt (= persoonsvorm)

2) een deel dat zegt wie/wat het doet (= onderwerp)

Legt uit = deel 1

De docent = deel 2

'Rogier schaakt in het weekend.'

Wie of wat is het onderwerp?

1. Rogier
2. niemand
3. het weekend

'Rogier schaakt in het weekend met zijn broer.'

Wat gebeurt er in bovenstaande zin?

1. Niets
2. schaken
3. in het weekend

Ik begraaf mijn schat in de tuin.

Zet bovenstaande zin in de verleden tijd.

'Rogier schaakt op school.'

Maak de zin compleet met het onderdeel 'wanneer'.

Alle werkwoorden in een zin noemen we het werkwoordelijk gezegde.

1. juist
2. onjuist

'Mijn vader heeft mijn broer opgehaald.'

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?

1. heeft
2. opgehaald
3. heeft opgehaald

'Mijn vader heeft mijn broer opgehaald.'

Wat is de persoonsvorm in de zin?

1. heeft
2. opgehaald
3. heeft opgehaald

'Mijn moeder heeft de rommel opgeruimd.'

Wat is het voltooid deelwoord in de zin?

1. heeft
2. opgeruimd
3. heeft opgeruimd

Maak de zin vragend:

Ik heb het boek gelezen.

Het werkwoordelijk gezegde is:

1. De pv
2. De pv + alle andere werkwoorden in de zin

'De docent gaat ons straks laten oefenen.'

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?

1. gaat
2. gaat laten oefenen
3. oefenen

'Hij fietste naar huis.'

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?

1. fietste
2. fietste naar huis

'Hij maakt zijn veters los.'

Wat is het werkwoord in de zin?

1. maakt
2. hij maakt
3. maakt los
4. maakt veters los

'De docent keek de toetsen na.'

Wat is het hele werkwoord in de zin?

1. keek
2. hij keek
3. keek na
4. keek de toetsen na

Zelf aan de slag

Maak van Blok 2 GRAMMATICA opdracht 2.4 t/m 2.6.

Je mag zachtjes overleggen met je buurman of buurvrouw.

Wat heb je vandaag geleerd?

Voorzetsels

Voorzetsels

Wat is GEEN voorzetsel?

1. hier
2. in
3. tussen
4. wegens

Wat zijn voorzetsels?

1. de, het, een
2. in, voor, achter, sinds
3. raam, deur, wand, vakantie
4. voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Wat zijn voorzetsels?

1. de, het, een
2. in, voor, achter
3. raam, deur, wand
4. voorlezen, voorspelen, voorzeggen

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?

1. Tijdens
2. voor
3. omdat
4. tussen

Wat is een voorzetsel?

1. de
2. naast
3. fietsen
4. fles