Alle Voorzetsels

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3,4

Herzlich Willkommen!

Was machen wir heute?

Grammatik: 

 Wiederholung Präpositionen (voorzetsels) 

Wiederholung Personalpronomen (persoonlijk voornaamwoord)
 

Noem de voorzetsels
met de 4e naamval
(zijn er 5)

Noem de voorzetsels
met de 3e naamval
(zijn er 7)

Noem de
keuzevoorzetsels
(zijn er 9)

Noem de voorzetsels
met de 2e naamval
(zijn er 6)

aus

bei

mit

nach

seit

von

zu

uit

bij

met

na, naar

sinds

van

naar

durch

für

ohne

um

bis

gegen

entlang

door

zonder

om

voor

tot

tegen

langs

Wat houdt dit in?

^{Sie geht zu (hem) ....}

Wir fahren mit (jullie) ... nach Deutschland

Stappenplan

- Staat er een voorzetsel in de zin? Of ontleden?

- Ja er staat een naamval in. Welke naamval hoort hierbij? 

- Juiste vorm erbij zoeken in tabel

ich

du

sie

es

er

wir

ihr

Sie

sie

ik

jij

hij

het

wij

zij

jullie

u

zij mv

mir

dir

ihr

ihm

ihm

uns

euch

Ihnen

ihnen

mij

jou

hem

het

ons

haar

jullie

u

hun/hen mv

Ich bin hier mit (jou) ....

1. dich
2. dir

Du gehst mit (mij) .... nach Hause.

1. mir
2. mich

Ihr seid nach (ons) .... an der Reihe.

1. wir
2. euch
3. uns
4. ihr

Wir haben das von (u) .... bekommen.

1. Ihnen
2. Sie
3. ihnen
4. sie

aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, gegenüber zijn met de .......... naamval

1. 1
2. 3
3. 4
4. 3 en 4

Bij de omschrijving "Ergens zijn, geen beweging" krijgen de keuzevoorzetsels de ........ naamval

1. 3 naamval
2. 4 naamval

Bij de omschrijving "ergens komen , bewegen, krijgen de keuzevoorzetsels de ....... naamval.

1. 3 naamval
2. 4 naamval

Als je bij voorzetsels (3 of 4) niet kunt zeggen of het een situatie ergens zijn of een verandering is dan gebruik je na auf en über ............. naamval

1. 1
2. 3
3. 4

Als je bij voorzetsel niet kunt zeggen of het een situatie of een verandering is dan gebruik je bij de andere voorzetsels ( niet auf en über)..........

1. 1
2. 3
3. 4

Als je bij keuzevoorzetsels kunt vragen wann (wanneer) gebruik je de ........... naamval.

1. 1
2. 3
3. 4

Das Auto Fuhr schnell aus d........ Garage (v)

1. der
2. die
3. das
4. den

Ohne mein......... Trabi (m) fahre ich nicht.

1. -
2. e
3. es
4. en

Seid ihr alle gegen dies........ Wettkampf (m)?

1. er
2. en
3. es
4. -

Er kauft Futter für d......... Hund

1. der
2. den
3. die
4. das

Hast du das von mein............. Mutter gehört?

1. e
2. es
3. er
4. en

Warum willst du morgen nicht zu dein........... Eltern gehen?

1. e
2. en
3. er
4. -

Seit ein.......... Jahr (o) wohnt er in Spanien.

1. -
2. em
3. er
4. en

Bei dein..........Oma will ich übernachten.

1. er
2. e
3. em
4. -