Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
3 vwo
Spelling: - Leestekens in zinnen
- homofone woorden
Slide 1 - Diapositive
Welke leestekens ken je?
Slide 2 - Question ouverte
Wat is het verschil?
1. De bananen die al bruin zacht zijn geworden, ga ik niet meer opeten.
2. De bananen, die al bruin en zacht zijn geworden, ga ik niet meer opeten.
Slide 3 - Diapositive
Wat is het verschil?
1. Hij zat op haar, schoot en rustte uit.
2. Hij zat op haar schoot en rustte uit.
Slide 4 - Diapositive
Leerdoel
Je leert wanneer je komma's, dubbele punten, aanhalingstekens en puntkomma's gebruikt
Slide 5 - Diapositive
Komma
1. Voor of na een aanspreking 2. Tussen delen van een opsomming, maar niet voor het laatste deel. 3. Tussen twee persoonsvormen 4. Tussen een hoofd- en een bijzin als je niet het woordje 'dat' gebruikt. 5. Voor en achter een bijstelling. Dit deel van de zin kan je eigenlijk helemaal weglaten.
Slide 6 - Diapositive
Jongens wat vinden jullie ervan?
A
onjuist
B
juist
Slide 7 - Quiz
Bollo, de hond van de buren, heeft het hele weekend geblaft.
A
onjuist
B
juist
Slide 8 - Quiz
Zet in de volgende zin komma's waar dat nodig is. Ik heb een pen een potlood en een gum gekocht omdat ik mijn etui kwijt ben.
Slide 9 - Question ouverte
Dubbele punt
1. Voor een citaat 2. Als je een gedachte aangeeft 3. Voor een opsomming 4. Als je op de plaats van de dubbele punt ook het woordje 'want' in kan vullen.
Slide 10 - Diapositive
Hij dacht dat hij wel op tijd kon komen.
A
onjuist
B
juist
Slide 11 - Quiz
Ik kan niet komen: mijn auto is kapot.
A
onjuist
B
juist
Slide 12 - Quiz
Aanhalingstekens
1. Voor en achter een citaat. 2. Als het woord zelf wordt bedoeld en niet de betekenis. (Met hoeveel l'en schrijf je 'onmiddellijk'?) 3. Als je het woord of de woordgroep spottend gebruikt.
Slide 13 - Diapositive
Leestekens bij citaten Als je eerst aangeeft wie het zegt en daarna pas het citaat, gebruik je de leestekens op de volgende manier:
1. Dubbele punt nadat je aan hebt gegeven wie het zegt 2. Aanhalingsteken openen 3. Citaat met afsluitend leesteken 4. Aanhalingsteken sluiten
Hij zegt: 'Je bent altijd net op tijd op school.' Hij roept: 'Je bent altijd net op tijd op school!'
Slide 14 - Diapositive
Leestekens bij citaten Als je eerst het citaat geeft en daarna aangeeft wie het zegt, gebruik je de leestekens op de volgende manier:
1. Aanhalingsteken openen 2. Citaat met afsluitend leesteken. Let op: de punt van het citaat verandert in een komma. 3. Aanhalingsteken sluiten 4. Aangeven wie het gezegd heeft.
'Je bent altijd net op tijd op school,' zegt hij. 'Je bent altijd net op tijd op school!' roept hij.
Slide 15 - Diapositive
Leestekens bij citaten Als je het citaat in twee delen splitst, gebruik je de volgende spellingregels:
1. Aanhalingsteken openen 2. Citaat deel 1 3. Aanhalingsteken sluiten 4. Komma
5. Aangeven wie het gezegd heeft 6. Komma 7. Aanhalingsteken openen 8. Citaat deel 2 met afsluitend leesteken 9 Aanhalingsteken sluiten
'Je bent', zegt hij, 'altijd net op tijd op school.' 'Je bent', roept hij, 'altijd net op tijd op school!'
Slide 16 - Diapositive
De voorzitter zei "Ieder clublid moet dit jaar meer contributie betalen."
A
onjuist
B
juist
Slide 17 - Quiz
'Je kunt ervan uitgaan', zegt hij, 'dat ik niet op tijd in de les kan komen.'
A
juist
B
onjuist
Slide 18 - Quiz
Ik wil niet in Amsterdam studeren __ het is daar veel te druk.
A
komma
B
punt
C
dubbele punt
D
geen leesteken
Slide 19 - Quiz
Ik heb de volgende schoolspullen gekocht: een pen, een etui, een potlood __ en een gum.
A
komma
B
punt
C
dubbele punt
D
geen leesteken
Slide 20 - Quiz
Slide 21 - Diapositive
Hij (geloven) dat verhaal echt niet.
Slide 22 - Question ouverte
Als een werkwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruikt wordt, moet je het werkwoord zo kort mogelijk opschrijven.
A
juist
B
onjuist
Slide 23 - Quiz
Ik heb dat verhaal nooit (geloven).
Slide 24 - Question ouverte
Een werkwoord is een zwak werkwoord als het in de verleden tijd van klank verandert.
A
juist
B
onjuist
Slide 25 - Quiz
De (vergroten) foto kan ik morgen pas ophalen.
Slide 26 - Question ouverte
Als de laatste letter van de stam van een werkwoord NIET in 't ex kofschip zit, krijgt het voltooid deelwoord van een zwak werkwoord een -d op het einde.
A
juist
B
onjuist
Slide 27 - Quiz
Bij de persoonsvorm van een zin in de gebiedende wijs gebruik je ik-vorm + t.
A
juist
B
onjuist
Slide 28 - Quiz
Je gebruikt altijd 'ik-vorm + t' bij de persoonsvorm als 'je' achter de persoonsvorm staat.
A
juist
B
onjuist
Slide 29 - Quiz
Aan de slag
Maken: Nieuw Nederlands H5 Spelling Opdracht 1,2 en 3 Opdracht 3: je moet het overtypen, helaas, maar dit is de beste manier om te oefenen.
Huiswerk voor donderdag: opdracht 4 en 6 en opdracht 8 en 9