Retail - Dienstverlening

Retail - Dienstverlening
Quiz
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
VerzorgingMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Retail - Dienstverlening
Quiz

Slide 1 - Diapositive

Wat is een sector?
A
Een groep personen die ongeveer dezelfde werkzaamheden uitvoeren.
B
Een groep personen die ongeveer dezelfde diensten uitvoeren.
C
Een groep bedrijven die ongeveer dezelfde werkzaamheden uitvoeren.
D
Een groep bedrijven die ongeveer dezelfde diensten uitvoeren.

Slide 2 - Quiz

Wat is geen taak van een facilitair medewerker?
A
Je zorgt dat ruimte schoon en gebruiksklaar zijn en blijven.
B
Je ontvangt en helpt mensen.
C
Je zorgt voor juisten inrichting van het gebouw.
D
Je zorgt dat het gebouw klaar is om mensen te ontvangen.

Slide 3 - Quiz

Waar staat de afkorting horeca voor?
A
Hotel restauratie café
B
Hotels restaurants camping
C
Hotel restaurant café
D
Home Restaurant Coffee

Slide 4 - Quiz

Waar verdient een café geld mee?
A
Verkopen van dranken
B
Verkopen bier en frisdrank
C
Verkopen bier en wijn
D
Verkopen van voeding en dranken

Slide 5 - Quiz

Wat verzorgt een cateringbedrijf?
A
Eten in kantines
B
Eten in bedrijfslocaties
C
Eten op locatie
D
Eten op bestelling

Slide 6 - Quiz

Wat zijn diensten?
A
Zijn werkzaamheden die je voor anderen uitvoert.
B
Zijn de handelingen voorafgaand aan de verkoop.
C
Zijn handelingen die je uitvoert in je werk.
D
Zijn werkzaamheden die je op een dag moet uitvoeren.

Slide 7 - Quiz

Wat zijn fysieke winkels?
A
Zijn winkels die je online kunt bezoeken.
B
Zijn winkels die spullen thuis bezorgen.
C
Zijn winkels die je kunt bezoeken.
D
Zijn winkels met meerdere personeelsleden.

Slide 8 - Quiz

Spullen die nog niet in de winkel worden opgeslagen in ...?
A
de opslagruimte.
B
de opslag.
C
de ontvangstruimte.
D
het magazijn.

Slide 9 - Quiz

Wat is een kwantitatieve controle?
A
Je controleert of de spullen er goed uitzien.
B
Je controleert of de juiste aantallen zijn geleverd.
C
Je controleert of de spullen niet kapot zijn.
D
Je controleert of de spullen tijdig zijn afgeleverd.

Slide 10 - Quiz

Wat betekent LSD?
A
Luisteren samen doen.
B
Luisteren samenvatten doorvragen
C
Lekker samen doen
D
Luisteren samenvatten doordenken

Slide 11 - Quiz

Wat is een voordeel van de tafelopstelling: gesloten carré
A
Iedereen heeft een gelijke plaats.
B
Iedereen heeft een prettige plek.
C
De voorzitter kan iedereen aankijken.
D
Iedereen kan met elkaar overleggen.

Slide 12 - Quiz

Wat regelt de Arbowet? Regels over...?
A
Gezondheid, veilige werkplek, welzijn
B
Vrije tijd, werktijden, veiligheid
C
Veiligheid, vrije tijd, gezond eten
D
Veiligheid gezondheid welzijn

Slide 13 - Quiz

Er zijn veel verschillende schoonmaakmethoden. Iedere methode bestaat uit:
A
Voorbereiding, uitvoering, afronding
B
Voorbereiden, uitvoeren, afronden
C
Voorbereid, uitgevoerd, afgerond.
D
Voor, tijdens en na.

Slide 14 - Quiz

Wanneer is er sprake van werkdruk?
A
Tijdens je werk het druk hebben.
B
Wanneer je aan het werk bent maar te weinig tijd hebt voor je werkzaamheden.
C
Wanneer je net genoeg tijd hebt om je werk uitvoeren.
D
Wanneer je over moeten werken om je werk uit te voeren.

Slide 15 - Quiz

Wat is een voorbeeld van sterk gehecht vuil?
A
Haren
B
Kauwgom
C
Vetvlekken
D
Moddervlekken

Slide 16 - Quiz

Bij ergonomisch werken...?

A
heeft je lichaam een goede houding
B
heeft je rug een rechte houding
C
heb je nooit last van je spieren
D
hebben je armen een hoek van 90 graden

Slide 17 - Quiz

Wat betekent exterieur?
A
Is de binnenkant van een winkel.
B
Is entree van de winkel.
C
Is een ander woord voor etalage.
D
Is de buitenkant van een winkel.

Slide 18 - Quiz

Bij het sorteren van was op kleur maak je drie stapels...
A
Witte, gekleurde en zwarte was.
B
Handdoeken, kleding en beddengoed.
C
Donkere, gekleurde en witte was
D
Witte, bonte en donkere was.

Slide 19 - Quiz

Een storing betekent...?
A
dat je een dag vrij hebt.
B
dat de treinen niet werken.
C
dat iets niet goed werkt.
D
dat iets kapot is.

Slide 20 - Quiz

Wanneer draag je handschoenen in de zorg? Je doet als...
A
je de keuken schoonmaakt.
B
je wondjes op je handen hebt.
C
je handen niet kan wassen.
D
je die dag mensen moet wassen.

Slide 21 - Quiz

Wat geeft de servicegraad in een winkel aan?
A
het percentage van de schappen dat is gevuld.
B
het percentage aan tevreden klanten.
C
het percentage aan medewerkers in de klant.
D
het percentage aan korting in de winkel.

Slide 22 - Quiz

Wat is geen tip voor hygiëne in de keuken?
A
Gebruik een schort.
B
Was altijd eerst je handen.
C
Zorg ervoor dat het keukenmateriaal schoon is.
D
Haal het eten en drinken ruim van tevoren uit de koeling.

Slide 23 - Quiz

Wat is een doelgroep?
A
Is groep klanten van een winkel.
B
Is speciale groep mensen.
C
Is een groep consumenten.
D
Is een groep mensen met dezelfde kenmerken.

Slide 24 - Quiz

Wat staat er in een draaiboek?
A
Staat precies beschreven hoe een activiteit georganiseerd wordt.
B
Staan de tijden van de activiteiten.
C
Staat beschreven wie de taken uitvoert.
D
Staat de volgorde van de activiteiten beschreven.

Slide 25 - Quiz

Wat is een runshopper?
A
Is iemand die het leuk vindt om te winkelen?
B
Is een man die met zijn vrouw moet winkelen.
C
Is iemand die precies weet wat hij wil kopen en dit snel doet.
D
Is iemand die door de winkel loopt en graag geholpen wil worden.

Slide 26 - Quiz

Waarop heeft een klant geen recht bij wettelijke garantie?
A
Gratis reparatie.
B
Een nieuw artikel.
C
Teruggave van geld.
D
Een ander soort artikel.

Slide 27 - Quiz

Wat is chartaal geld?
A
Geld dat in je portemonnee zit.
B
Geld dat je kunt aanraken.
C
Geld dat op je rekening staat.
D
Geld dat op je creditcard staat.

Slide 28 - Quiz

Welk kleur doekje gebruik je voor het interieur?
A
Geel
B
Blauw
C
Rood
D
Groen

Slide 29 - Quiz