2.3 lezen feiten en meningen, moeilijkewoordenwijzer
LEZEN 2.3
feiten, meningen
moeilijkewoordenwijzer
tekstverband
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1
Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
LEZEN 2.3
feiten, meningen
moeilijkewoordenwijzer
tekstverband
Slide 1 - Diapositive
DOEL
Ik kan een feit en meningherkennen in een tekst.
Ik weet hoe ik de moeilijkewoordenwijzer moet gebruiken.
Ik kan de tekstverbanden opsommend, tegenstellend en tijdsvolgorde herkennen.
Ik herken signaalwoorden.
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
verschil mening en feit
feit = informatie, kun je controleren
mening = wat je vindt
Slide 5 - Diapositive
Feit/Mening?
Dit is de kleur zwart.
Slide 6 - Diapositive
Feit of mening?: Amsterdam is saai.
A
Feit
B
Mening.
Slide 7 - Quiz
Feit of mening? Ik heb geen broers.
A
feit
B
mening
Slide 8 - Quiz
Feit of mening?
Sigaretten bevatten nicotine en teer.
A
Feit
B
Mening
Slide 9 - Quiz
Feit of mening?
Sigaretten zijn vies.
A
Feit
B
Mening
Slide 10 - Quiz
Feit of mening?
Roken is ongezond.
A
Feit
B
Mening
Slide 11 - Quiz
Feit of mening: Deze begrijpend lezen les is nu al leuk.
A
feit
B
mening
Slide 12 - Quiz
Feit of mening: De docent Nederlands verhuist naar Amerika.
A
feit
B
mening
Slide 13 - Quiz
Feit of mening: Vandaag is het maandag.
A
feit
B
mening
Slide 14 - Quiz
Moeilijkewoordenwijzer
1. Is het woord belangrijk?
2. Leid de betekenis af uit de context (= zinnen in de buurt van het woord) - omschrijving - synoniem - voorbeeld
- informatie die een andere aanwijziging geeft
3. Geen aanwijzing in de tekst? Woordenboek of vragen!
Slide 15 - Diapositive
Moeilijkewoordenwijzer
Slide 16 - Diapositive
Moeilijkewoordenwijzer
De context is de totale omgeving waarin iets zijn betekenis krijgt. Hierbij kan zowel letterlijk "tekst" worden bedoeld als een situatie of betrokken personen.
Slide 17 - Diapositive
Slide 18 - Vidéo
Synoniem voor 'kapot'?
Slide 19 - Question ouverte
Synoniem voor 'maaltijd'?
Slide 20 - Question ouverte
Tekstverbanden
Tussen woorden, zinnen en alinea's bestaat een verband. Dit noemen we een tekstverband. Zonder tekstverbanden is je tekst niet 'stevig'.
Slide 21 - Diapositive
Tekstverbanden en signaalwoorden
Het verband tussen alinea's, zinnen en woorden noemen we het tekstverband.
Signaalwoorden worden gebruikt om het tekstverband duidelijk te maken
Slide 22 - Diapositive
Opsommend tekstverband
Geeft een opsomming aan
Signaalwoorden: Ten eerste, daarna, vervolgens, tot slot, verder, ...
Bijvoorbeeld: Pjotr zette de doos oud papier aan de straat. Ook gooide hij de lege flessen in de glasbak.
Slide 23 - Diapositive
Tijdsvolgorde tekstverband
Geeft de volgorde aan waarin gebeurtenissen plaatsvinden.
Eerst gingen de leerlingen in stilte aan het werk. Daarna gingen ze zachtjes fluisteren. Ten slottewaren ze allemaal hardop aan het praten.
Slide 24 - Diapositive
Tegenstellend tekstverband
Geeft een tegenstelling aan.
Signaalwoorden: Maar, echter, toch, integendeel, daar staat tegenover, ...
Voorbeeld Wasima doet altijd heel erg haar best op school. Jari daarentegen is liever lui dan moe.
Slide 25 - Diapositive
'Daarnaast' hoort bij welk tekstverband?
A
opsommend
B
tijdsvolgorde
C
tegenstellend
Slide 26 - Quiz
'Daarentegen' hoort bij welk tekstverband?
A
tegenstellend
B
tijdvolgorde
C
opsommend
Slide 27 - Quiz
'Toch' hoort bij welk tekstverband?
A
opsommend
B
tijdsvolgorde
C
tegenstellend
Slide 28 - Quiz
'Ook' hoort bij welk tekstverband?
A
tegenstellend
B
opsommend
C
tijdsvolgorde
Slide 29 - Quiz
'Toen' hoort bij welk tekstverband?
A
opsommend
B
tijdsvolgorde
C
tegenstellend
Slide 30 - Quiz
'Bovendien' hoort bij welk tekstverband?
A
opsommend
B
tijdsvolgorde
C
tegenstellend
Slide 31 - Quiz
Het regent, maar toch schijnt de zon.
A
opsommend
B
tijdsvolgorde
C
tegenstellend
Slide 32 - Quiz
DOEL
Ik kan een feit en meningherkennen in een tekst.
Ik weet hoe ik de moeilijkewoordenwijzer moet gebruiken.
Ik kan de tekstverbanden opsommend, tegenstellend en tijdsvolgorde herkennen.