• Korte of lange zinnen;
• Veel of weinig bijvoeglijke naamwoorden;
• Moeilijke of makkelijke woorden;
• Moderne of ouderwetse woorden;
• Veel of weinig (levendige) dialogen;
• Wel of geen opvallende stijlfiguren (herhalingen, tegenstellingen, overdrijvingen) of beeldspraak (vergelijkingen, metaforen, personificaties);
• Veel of weinig (ruimte)beschrijvingen.