TV H1 1.2 en 1.3

TV H1 1.2 en 1.3
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

TV H1 1.2 en 1.3

Slide 1 - Diapositive

1.2 Zinsdelen NN
Doel = Je herkent verschillende zinsdelen.

Slide 2 - Diapositive

Wat zijn zinsdelen?

Slide 3 - Question ouverte

Stappenplan zinsdelen benoemen
1. persoonsvorm (pv)
2. gezegde (gez.)
3. onderwerp (ow)
4. lijdend voorwerp (lv)*
5. meewerkend voorwerp (mv)*
6. bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.)*

*komen niet altijd in elke zin voor

Slide 4 - Diapositive

1. Persoonsvorm (pv)

- de tijd van de zin veranderen
- onderwerp veranderen;          enkelvoud/meervoud
- de zin vragend maken


Sanne is naar Roosendaal geweest. 

2. Gezegde (gez.)

Alle werkwoorden vormen samen het gezegde
('te' en 'aan het' voor een ww => horen bij het gez.)


Sanne leest een boek.
Sanne is aan het koken. 

Slide 5 - Diapositive

De persoonsvorm (pv) vind je door.......
A
door de tijd in de zin te veranderen
B
door alle werkwoorden te veranderen
C
door het onderwerp in de zin te veranderen (meervoud/enkelvoud)
D
door de zin vragend te maken

Slide 6 - Quiz

Wat is de pv?
Mijn broer werkt in het ziekenhuis.
A
mijn
B
ziekenhuis
C
broer
D
werkt

Slide 7 - Quiz

Wat is het gezegde?
De postbode komt vandaag het pakketje bezorgen.

Slide 8 - Question ouverte

Wat is het gezegde?
Mark is het magazijn aan het schoonmaken.

Slide 9 - Question ouverte

3. Onderwerp (ow)

wie/wat + gez.

Sara is aangenomen.
Alle docenten hebben een studiedag.



4. Lijdend voorwerp (lv)

wie of wat + gez. + ow

Amir organiseert een feest. 
ow= Amir
lv = een feest

Slide 10 - Diapositive

Het onderwerp vind je door?
A
waar/wanneer + gez.
B
wie/wat + gez.

Slide 11 - Quiz

Wat is het gez. en het ow?
Mijn vader heeft gisteren zijn auto gewassen.

Slide 12 - Question ouverte

Het lijdend voorwerp vind je door?

A
wie of wat + gez. + ow
B
waarom + gez. + ow

Slide 13 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Het circus heeft de voorstelling afgezegd.
A
heeft afgezegd
B
het circus
C
de voorstelling
D
heeft

Slide 14 - Quiz

Wat is het gez., ow en lv?
De apothekersassistente pakt de medicijnen.

Slide 15 - Question ouverte

Ik heb je net een appje gestuurd.
Wat is het gez., ow en het lv?

Slide 16 - Question ouverte

5. Meewerkend voorwerp (mv)


een woord (groep) waar je aan (soms voor) voor kunt zetten

Stuur je mij een e-mail?
De opdracht is hem niet duidelijk. 
6. Bijwoordelijke bepaling (bijw.bep)

geeft antwoord op vragen als 
- waar
- wanneer
- hoe
- waarheen
- waarvandaan
- waardoor
- waarom
De fiets staat in de schuur

Slide 17 - Diapositive

Wat is het meewerkend voorwerp?
Kevin voerde de hond nog wat extra brokken?
A
Kevin
B
brokken
C
de hond
D
voerde

Slide 18 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
Ik geef mijn moeder een kop thee.
A
geef
B
mijn moeder
C
ik
D
een kop thee

Slide 19 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
De docent gaf iedereen aan het begin van de les een hand.

Slide 20 - Question ouverte

Wat is het gez., ow, lv en het mv?
De tandarts gaf mij een poetsinstructie.

Slide 21 - Question ouverte

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik werkte vorig jaar in het basisonderwijs.
A
basisonderwijs
B
ik
C
vorig jaar
D
in

Slide 22 - Quiz

De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als......
A
waar en wanneer
B
waarvandaan
C
hoe en waarheen
D
waardoor en waarom

Slide 23 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik ben vorig jaar op vakantie geweest in Zweden.
A
vorig jaar
B
in Zweden
C
ben geweest
D
op vakantie

Slide 24 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
De doktersassistente beloofde haar vandaag terug te bellen.

Slide 25 - Question ouverte