Voorzetsels
1 / 15
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Welk woord is een voorzetsel?
Kim gaat op de stoel zitten.
Kim gaat op de stoel zitten.
A
stoel
B
Kim
C
zitten
D
op
Slide 5 - Quiz
Welk woord is een voorzetsel?
Dylan gaat achter de stoel staan.
Dylan gaat achter de stoel staan.
A
de
B
staan
C
achter
D
stoel
Slide 6 - Quiz
Welk woord is een voorzetsel?
De vogel vliegt door de kooi.
De vogel vliegt door de kooi.
A
kooi
B
door
C
vogel
D
de
Slide 7 - Quiz
Welk woord is een voorzetsel?
Ik loop om de kast heen.
Ik loop om de kast heen.
A
ik
B
heen
C
de
D
om
Slide 8 - Quiz
Welk woord is een voorzetsel?
Ik eet een boterham zonder boter.
Ik eet een boterham zonder boter.
A
ik
B
eet
C
zonder
D
een
Slide 9 - Quiz
Welk woord is een voorzetsel?
Ik sta buiten de kooi.
Ik sta buiten de kooi.
Slide 10 - Question ouverte
Welk woord is een voorzetsel?
Ik sta op de Eiffeltoren.
Ik sta op de Eiffeltoren.
Slide 11 - Question ouverte
Welk woord is een voorzetsel?
Ik verstop me achter de kast.
Ik verstop me achter de kast.
Slide 12 - Question ouverte
Welk woord is een voorzetsel?
Hij staat naast zijn vriendin.
Hij staat naast zijn vriendin.
Slide 13 - Question ouverte
Verzin zelf eens een zin met een voorvoegsel.
Deze gaan we dadelijk bespreken.
Deze gaan we dadelijk bespreken.
Slide 14 - Question ouverte
Hoe was de les over voorzetsels?
Ik weet wat voorzetsels zijn.
Ik weet wat voorzetsels zijn.
😒🙁😐🙂😃
