Examentraining Nederlands

Examentraining Nederlands
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Examentraining Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Hoe lang duurt het centraal examen?
A
180 minuten
B
90 minuten
C
120 minuten
D
100 minuten

Slide 2 - Quiz

Welke schrijfopdrachten kun je verwachten?
A
zakelijke brief of e-mail
B
artikel of zakelijke brief
C
artikel of zakelijke e-mail
D
artikel, of zakelijke brief of zakelijke e-mail

Slide 3 - Quiz

Wat is het doel van een advertentie?

Slide 4 - Question ouverte

Welke type woorden zijn belangrijk voor leesvaardigheid?
A
werkwoorden
B
signaalwoorden
C
voegwoorden
D
verwijswoorden

Slide 5 - Quiz

Uit hoeveel teksten bestaat een centraal examen?

Slide 6 - Question ouverte

Welk woord geeft vaak een conclusie aan?
A
maar
B
en
C
dus
D
kortom

Slide 7 - Quiz

Welk woord geeft een tegenstelling aan?
A
ook
B
daardoor
C
zoals
D
maar

Slide 8 - Quiz

Welk woord geeft een opsomming aan?
A
ook
B
bijvoorbeeld
C
daarentegen
D
omdat

Slide 9 - Quiz

Wat is de kernzin van een alinea?
A
Een zin met voorbeelden
B
Een zin met de mening van de schrijver.
C
De belangrijkste zin met de meeste informatie.
D
Een zin die toelichting geeft.

Slide 10 - Quiz

Wat is een hoofdgedachte van een tekst?
A
De kernzin van een alinea
B
Een conclusie van de tekst
C
In een zin aangegeven wat het onderwerp is van de tekst
D
verschillende deelonderwerpen bij elkaar

Slide 11 - Quiz

Bij citeren moet je iets letterlijk overnemen. Je kunt de hele zin overschrijven. Wat mag je ook doen?

Slide 12 - Question ouverte

Wat betekent: citeer het zinsgedeelte?
A
Hetzelfde als een hele zin
B
een groepje woorden
C
een gedeelte van een alinea
D
een deel van de zin

Slide 13 - Quiz

Waar of niet waar: in een samenvatting staan voorbeelden?
A
niet waar
B
waar

Slide 14 - Quiz

Waar of niet waar: in een samenvatting is een mening belangrijk?
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Wat is bijna altijd het doel van de drie grote teksten?
A
amuseren
B
overtuigen
C
aansporen
D
informeren

Slide 16 - Quiz

Wat betekent het woord weerleggen?
A
een argument geven
B
een mening geven
C
bewijzen dat het niet klopt
D
een nieuw deelonderwerp

Slide 17 - Quiz

Wat betekent het woord nuanceren?
A
afzwakken
B
erger maken
C
opschrijven
D
letterlijk overnemen

Slide 18 - Quiz

Wat betekent het woord standpunt?
A
een feit
B
een mening
C
einddoel
D
een grappig verhaaltje

Slide 19 - Quiz

Wat is een anekdote?
A
een film
B
een interview
C
een grappig verhaaltje
D
een vragenlijst

Slide 20 - Quiz

Wat betekent het woord constatering?
A
De schrijver merkt iets op.
B
De schrijver heeft iets opgezocht.
C
De schrijver geeft een samenvatting.
D
De schrijver twijfelt aan iets.

Slide 21 - Quiz

Welk verband hoort bij de volgende zin: De oogst is mislukt, doordat het al maanden ontzettend heet is.
A
gevolg - oorzaak
B
oorzaak - gevolg
C
middel - doel
D
uitspraak - voorbeeld

Slide 22 - Quiz