Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp

Onderwerp = Wie?
Gezegde = Alle werkwoorden
Lijdend voorwerp = Wat/wie + gezegde + onderwerp

1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Lijdend voorwerp

Onderwerp = Wie?
Gezegde = Alle werkwoorden
Lijdend voorwerp = Wat/wie + gezegde + onderwerp

Slide 1 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp (LV) in de zin:

Mag ik u een kopje koffie aanbieden?

Slide 2 - Question ouverte

Wat is het lijdend voorwerp (LV) in de zin:

Het verlegen jongetje gaf ik een schouderklopje.

Slide 3 - Question ouverte

Wat is het lijdend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen lijdend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 4 - Quiz

Maak een zin met 'de vis' als lijdend voorwerp.

Slide 5 - Question ouverte

Wat is het lijdend voorwerp?

Hij geeft zijn zus een knuffel.

Slide 6 - Question ouverte

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
De politieagent gaf de foutparkeerder een flinke boete.

Slide 7 - Question ouverte

De lerares geeft alle leerlingen een toets.
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
gezegde

Slide 8 - Question de remorquage

Zoë en stan slaan de boom met een stok
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
gezegde

Slide 9 - Question de remorquage

De meester moet haar de taalles uitleggen
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
gezegde

Slide 10 - Question de remorquage

Wat is het lijdend voorwerp:
De meester deelt de schriften uit.
A
De meester
B
deelt uit
C
de schriften
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 11 - Quiz

wat is het lijdend voorwerp:
Piet haalt de krant meteen uit de brievenbus.
A
de krant
B
Piet
C
de brievenbus
D
meteen

Slide 12 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Onze katten aten de brokjes.
A
onze katten
B
aten
C
de brokjes

Slide 13 - Quiz

Anton brengt zijn zusje naar school.
Lijdend voorwerp is:
A
Anton
B
brengt
C
zijn zusje
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 14 - Quiz

Het boze meisje stuurde Cas een e-mail
lijdend voorwerp?
A
het boze meisje
B
stuurde
C
Cas
D
een e-mail

Slide 15 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten.
A
Geen lijdend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 16 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Quirijn krijgt tandjes
A
Quirijn
B
krijgt
C
tandjes
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Opa koopt een vaas.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
koopt
B
opa
C
een vaas
D
vaas

Slide 18 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

Liza eet.
A
Liza
B
eet
C
Er is geen lijdend voorwerp.

Slide 19 - Quiz

De zusjes spelen verstoppertje.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
de
B
zusjes
C
spelen
D
verstoppertje

Slide 20 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje
A
onder de tafel
B
mijn vader
C
een cadeautje
D
voor mijn neefje

Slide 21 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 22 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Op haar verjaardag kreeg ze van haar ouders een iPhone 8.
A
een Iphone 8
B
Op haar verjaardag
C
Van haar ouders
D
Ze

Slide 23 - Quiz

Bram gaat verven.

Bram is het lijdend voorwerp.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Zoek het lijdend voorwerp:

Ik geef de schaatsen aan mijn neefje, want ze zijn mij toch te klein.
A
ze
B
mij
C
ik
D
mijn neefje

Slide 25 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 26 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 27 - Quiz

Kartriene wil graag een pop voor haar verjaardag.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Katriene
B
wil
C
een pop
D
voor haar

Slide 28 - Quiz

lijdend voorwerp
De kerstman komt zijn rendier ophalen.
A
De kerstman komt
B
zijn rendier
C
komt ophalen
D
zijn rendier ophalen

Slide 29 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 30 - Quiz

Esther eet soep.

Soep is het lijdend voorwerp.
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quiz

Louis bakt pannenkoeken voor haar zusje. lijdend voorwerp?
A
louis
B
bakt
C
pannekoeken
D
voor haar zusje

Slide 32 - Quiz

Zoek het Lijdend-voorwerp:
Lindy maakt haar huiswerk
A
Lindy
B
Maakt
C
huiswerk
D
haar huiswerk

Slide 33 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin

Ik kan deze zin ontleden.
A
ik
B
kan
C
kan ontleden
D
deze zin

Slide 34 - Quiz

Marije eet een peer.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
peer
B
een peer
C
Marije
D
eet

Slide 35 - Quiz

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 36 - Quiz

Jan eet een appel.
Wat is in deze zin het lijdend voorwerp
A
Jan
B
Eet
C
een appel
D
Appel

Slide 37 - Quiz

Zoek het lijdend voorwerp:

De door tante Roos gekochte puzzels vonden we allemaal enorm leuk.
A
tante Roos
B
allemaal
C
gekochte puzzels
D
enorm leuk

Slide 38 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
De uitgever had dat boek ook aan de deelnemers kunnen schenken.
A
De uitgever
B
aan de deelnemers
C
kunnen schenken
D
dat boek

Slide 39 - Quiz

Kartriene wil een pop voor haar verjaardag.

Verjaardag is het lijdend voorwerp
A
waar
B
niet waar

Slide 40 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Laura heeft haar huiswerk toch gemaakt.
A
Laura
B
heeft gemaakt
C
toch
D
haar huiswerk

Slide 41 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Alle leerlingen hebben een wisbordje
A
Leerlingen
B
hebben
C
Alle leerlingen
D
Een wisbordje

Slide 42 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart

Slide 43 - Quiz

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 44 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
De kinderen volgen de les achter hun computer.
A
De les
B
De kinderen
C
Volgen
D
Hun computer

Slide 45 - Quiz

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 46 - Question ouverte