Staal Spelling blok 3 TOETS voorbereiden

1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
SpellingBasisschoolGroep 8

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we deze les herhalen?
- werkwoordelijk gezegde
- lijdend voorwerp                
- bepaling van plaats

Slide 2 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin!
Persoonsvorm + andere werkwoorden

Slide 3 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Vraag: Wie of wat + ww. gez. + ow?
Dus..... eerst het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp uit de zin halen.

Slide 4 - Diapositive

Bepaling van plaats
Waar gebeurt iets?

Slide 5 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 6 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren een brief ontvangen.'

A
heeft
B
heeft ontvangen
C
ontvangen
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 8 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Mijn collega heet Josh.
A
mijn
B
collega
C
Josh
D
heet

Slide 9 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Varun eet zijn broodje op.

A
eet
B
Varun
C
broodje
D
eet op

Slide 10 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Nina heeft Marieke bloemen gegeven.
A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Thomas
C
Marieke
D
bloemen

Slide 11 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 12 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Quirijn krijgt tandjes
A
Quirijn
B
krijgt
C
tandjes
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 13 - Quiz

Opa koopt een vaas.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
koopt
B
opa
C
een vaas
D
vaas

Slide 14 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

Liza eet.
A
Liza
B
eet
C
Er is geen lijdend voorwerp.

Slide 15 - Quiz

Wat is de bepaling van plaats in deze zin?
De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping

Slide 16 - Quiz

Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Onder de bank ligt de voetbal.
A
Onder
B
de bank
C
ligt
D
Onder de bank

Slide 17 - Quiz

Wat is in deze in de bepaling van plaats?
Wij hebben gisteren een insectenhotel in de tuin gezet.
A
gisteren
B
in de tuin
C
een insectenhotel
D
hebben gezet

Slide 18 - Quiz

Wat is de bepaling van plaats in de volgende zin:
Mijn neefje komt bij mij spelen.
A
mijn neefje
B
komt
C
bij mij
D
spelen

Slide 19 - Quiz

Wat is de bepaling van plaats?
De man loopt met zijn hond langs de bosrand.
A
de man
B
langs de bosrand
C
loopt
D
met zijn hond

Slide 20 - Quiz

Wat is in deze zin de bepaling van plaats?
Mijn moeder gaat elke week naar de olifanten kijken in de dierentuin.
A
in de dierentuin
B
Mijn moeder
C
elke week
D
gaat

Slide 21 - Quiz