2.3 lezen 2 basis

Welkom - 2.3 Lezen 
Op je tafel:
laptop/
studiewijzer/
schrift Nederlands/ werkboek
agenda
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom - 2.3 Lezen 
Op je tafel:
laptop/
studiewijzer/
schrift Nederlands/ werkboek
agenda

Slide 1 - Tekstslide

Planning 
  • Lesdoelen 
  • Instapopdracht 
  • Uitleg/aantekeningen
  • Maken en bespreken
  • Lesdoelen check 
  • Spel leesvaardigheid (tijd over)

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les...
• ken je de tekstdoelen;
• kun je de tekstdelen inleiding, kern en slot herkennen;
• weet je wat verwijswoorden zijn;
• kun je de signaalwoorden herkennen die een tegenstelling aangeven;
• kun je de signaalwoorden herkennen die een voorbeeld aangeven.

Slide 3 - Tekstslide

Maken  
Opdracht over tekstdoelen.
Jullie krijgen 3 teksten met een aantal vragen. 
Lees de tekst in stilte en beantwoord de vragen.
Klaar? Maak opdracht 1.
timer
10:00

Slide 4 - Tekstslide

Aantekeningen 2.3 Inleiding
De eerste alinea van de tekst is meestal de inleiding. De belangrijkste functie van de inleiding is om de aandacht te trekken van de lezer. De schrijver van de tekst wil dat de lezer de rest van de tekst ook gaat lezen.

Een inleiding kan nog andere functies hebben, zoals:
• het onderwerp van de tekst noemen;
• een mening over het onderwerp geven;
• een vraag over het onderwerp stellen;
• een korte samenvatting van de tekst geven.

Slide 5 - Tekstslide

Aantekeningen 2.3 kern en slot
Na de inleiding komt de kern van de tekst. In de kern geeft de schrijver informatie over de verschillende deelonderwerpen van de tekst.
Na de kern kan er nog een slot van de tekst komen. Dit is meestal de laatste alinea. Het slot rondt de tekst af.

Een schrijver kan een tekst op verschillende manieren afronden:
• door een samenvatting te geven;
• door een tip te geven;
• door antwoord te geven op de vraag uit de inleiding.

Niet elke tekst heeft een slot. Een nieuwsbericht heeft meestal alleen een inleiding en een kern.

Slide 6 - Tekstslide

Aantekeningen 2.3

Slide 7 - Tekstslide

Maken 2.3
Aantekeningen overschrijven.
Maken: opdracht 2 t/m 5
Klaar? Opdracht 6 en 7




timer
15:00
Welke tekstdoelen zijn er?

Slide 8 - Tekstslide

Lesdoelen check

Slide 9 - Tekstslide

Bekijk tekst 6 in je lesboek (blz. 99)
Welke alinea is de inleiding?

Slide 10 - Open vraag

Wat is het tekstdoel?

Slide 11 - Open vraag

Welke alinea's vormen samen de kern?

Slide 12 - Open vraag

Welke alinea is het slot?

Slide 13 - Open vraag

Spel leesvaardigheid
- 1 leerling gaat naar de gang
- de klas verzint iets wat in elk antwoord terug moet komen (kledingstuk, land, voorwerp)
- de leerling komt terug van de gang
- de leerling stelt 10 vragen aan de klas (hoe laat ben je wakker geworden? Wat heb je in het weekend gedaan? Wat is je lievelingsdier?)
- de leerling die de vragen stelt moet raden wat er in het antwoord verstopt zit.

Slide 14 - Tekstslide

Welkom - 2.3 Lezen (deel 2)
Op je tafel:
laptop/
schrift/ Nederlands werkboek

Slide 15 - Tekstslide

Planning 
  • Raadsel...
  • Lesdoelen 

  • Uitleg/aantekeningen
  • Maken en bespreken
  • Lesdoelen check 

Slide 16 - Tekstslide

Even een raadseltje...


Welke bus kan niet rijden?

Slide 17 - Tekstslide

Antwoord
Een brievenbus

Slide 18 - Tekstslide

Raadsel...


Wat zit er één keer in een minuut, twee keer in een moment maar nooit in een duizend jaren?

Slide 19 - Tekstslide

Antwoord


De letter M

Slide 20 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les...
• ken je de tekstdoelen;
• kun je de tekstdelen inleiding, kern en slot herkennen;
• weet je wat verwijswoorden zijn;
• kun je de signaalwoorden herkennen die een tegenstelling aangeven;
• kun je de signaalwoorden herkennen die een voorbeeld aangeven.

Slide 21 - Tekstslide

Wat is de inleiding, kern en het slot? En wat zou de tekstdoel kunnen zijn?

Slide 22 - Tekstslide

Aantekeningen 2.3 verwijswoorden
In de meeste teksten staan verwijswoorden. Ze verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. Soms verwijzen ze naar een hele zin.
Voorbeelden van verwijswoorden zijn: hij, hem, haar, het, zij, die, dit, dat, hier, daar.
Zo kom je erachter waar een woord naar verwijst: stel een vraag die begint met Wie, Wat, Waar of Welk(e).

Slide 23 - Tekstslide

Jochum heeft net een toets gemaakt. Hij is er positief over.
Waar verwijst 'hij' naar?

Slide 24 - Open vraag

Iedereen is vrolijk. Dat komt door de tijd van het jaar.
Waar verwijst 'dat' naar?

Slide 25 - Open vraag

Maken 2.3
Maken: opdracht 2 t/m 9
Klaar? Maak opdracht 10 en 11











timer
15:00

Slide 26 - Tekstslide

Lesdoelen check

Slide 27 - Tekstslide

Kijk de mooie bomen. Die staan daar zo mooi.
Waar verwijst 'die' naar?

Slide 28 - Open vraag

Bedenk.. hoeveel alinea's, wat is de inleiding, kern en wat is het slot?
      Ken je vrienden

Slide 29 - Tekstslide

Welke salade helpt tegen de jeuk?

Slide 30 - Tekstslide

Ben je dom of slim? Wat is 1 +1? Wat is 2+2? Wat is 8+8? Wat is 16+16? Wat is de eerste vraag die ik stelde?

Slide 31 - Tekstslide

Huiswerk?


1 t/m 9 moet af zijn.

Slide 32 - Tekstslide

Welkom - 2.3 Lezen (deel 3)
Op je tafel:
laptop/
schrift/ Nederlands werkboek

Slide 33 - Tekstslide

Planning 

  • Lesdoelen 

  • Uitleg/aantekeningen
  • Maken en bespreken
  • Lesdoelen check 

Slide 34 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les...
• ken je de tekstdoelen;
• kun je de tekstdelen inleiding, kern en slot herkennen;
• weet je wat verwijswoorden zijn;
• kun je de signaalwoorden herkennen die een tegenstelling aangeven;
• kun je de signaalwoorden herkennen die een voorbeeld aangeven.

Slide 35 - Tekstslide

Aantekeningen 2.3 Signaalwoorden tegenstelling
Signaalwoorden geven een verband aan tussen woorden, zinnen of alinea's. 
Zoals bij een opsomming (ten eerste, daarnaast...)
Er zijn ook signaalwoorden die een tegenstelling aangeven. Bij een tegenstelling kloppen twee woorden of zinnen niet met elkaar of betekenen ze het tegenovergestelde.
Voorbeeld tegenstelling:
De weerman voorspelde mooi weer, maar het regende pijpenstelen.
Signaalwoord: maar.
Tegenstelling: mooi weer – het regende pijpenstelen.

Slide 36 - Tekstslide

Aantekeningen 2.3 Signaalwoorden voorbeeld
Er zijn ook signaalwoorden die een voorbeeld aangeven. Een voorbeeld geeft uitleg. Door een voorbeeld weet je vaak meteen wat er bedoeld wordt:

Voorbeeld: Er zijn allerlei manieren om energie te besparen, zoals spaarlampen gebruiken, de verwarming een graadje lager zetten en niet te lang douchen.


Slide 37 - Tekstslide

Aantekeningen 2.3 Signaalwoorden 
Je kent nu de volgende signaalwoorden:


Slide 38 - Tekstslide

Maken 2.3
Maken: opdracht 10 t/m 15 (behalve 13)
Klaar? Maken: Test jezelf! of NUMO


timer
15:00

Slide 39 - Tekstslide

Lesdoelen check

Slide 40 - Tekstslide

Signaalwoorden tegenstelling

Slide 41 - Woordweb

Signaalwoorden opsomming

Slide 42 - Woordweb

Signaalwoorden voorbeeld

Slide 43 - Woordweb

Slide 44 - Tekstslide