• Afwachten tot er een stilte valt en dan praten.
• Antwoord geven en daarna eigen informatie toevoegen.
Bijvoorbeeld: ‘Ja dat klopt, maar …’
• Lichaamstaal (non-verbale communicatie). Bijvoorbeeld oogcontact.
(Een spreker die (bijna) klaar is met spreken, richt zijn/haar ogen meestal op de groep en/of de volgende spreker.)
• Je maakt de zin van de ander af (vorm van onderbreken).