Aan het einde van de les weet je heel goed welke woordsoorten je moet kennen en je kunt ze heel goed benoemen: ww, lw, zn, bn, vz.
Daarnaast begrijp je dat bepaalde werkwoorden een vast voorzetsel hebben.
Slide 2 - Tekstslide
Quizlet woordsoorten
Slide 3 - Tekstslide
Woordsoorten (1)
werkwoord (ww)
--> zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. In een zin staat ten minste één werkwoord. Een werkwoord heeft verschillende vormen. Bijvoorbeeld 'gaan': ga, gaat, gaan, ging, gingen, gegaan.
lidwoord (lw)
--> de, het, een
zelfstandignaamwoord (zn)
--> is een woord voor een mens, dier, plant of ding: oom, leeuw, tulp, badkamerdeur, februari. Een naam is ook een zn: Max, Rotterdam.
Slide 4 - Tekstslide
Woordsoorten (2)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
--> vertelt iets over een zelfstandig naamwoord: klein, lieve. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt waarvan iets gemaakt is: gouden, metalen.
voorzetsel (vz)
--> is vaak een kort woord dat de plaats, de tijd of de oorzaak aangeeft: op de kast, na de pauze, door de regen.
Slide 5 - Tekstslide
Zelfstandig werken
Maak opdr. 6 t/m 8 van Grammatica H2 woordsoorten ONLINE --> maken en inleveren bij NN online