Quizvragen H 2

Wat zijn de 3 geldfuncties
A
ruil, reken, leenmiddel
B
reken, uitgeef, spaarmiddel
C
ruil, reken, spaarmiddel
D
ruil, spaar, leenmiddel
1 / 33
volgende
Slide 1: Quizvraag
economieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Wat zijn de 3 geldfuncties
A
ruil, reken, leenmiddel
B
reken, uitgeef, spaarmiddel
C
ruil, reken, spaarmiddel
D
ruil, spaar, leenmiddel

Slide 1 - Quizvraag

Welke geldfunctie hoort bij het filmpje?
(betalen met je pinpas, iets kopen)
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel

Slide 2 - Quizvraag

Hoeveel spaarmotieven zijn er?
Leerdoel 1
A
3
B
4
C
5
D
2

Slide 3 - Quizvraag

Je staat in de supermarkt de prijzen van verschillende artikelen te vergelijken. Welke geldfunctie gebruik je dan?
A
betaalmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
rekeneenheid

Slide 4 - Quizvraag

Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie?
A
sparen voor de rente
B
sparen uit voorzorg
C
sparen voor een doel
D
sparen voor een ander

Slide 5 - Quizvraag

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg

Slide 6 - Quizvraag

Wat is rente?
A
geld dat je ontvangt over je spaargeld
B
geld dat je moet betalen aan de belasting

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een saldo
A
een sprong op de trampoline
B
Het tekort op jouw bankrekening
C
Het bedrag op jouw bankrekening
D
De rente die je krijgt van jouw bank

Slide 8 - Quizvraag

Hoeveel leenmotieven zijn er?
Leerdoel 13
A
3
B
4
C
5
D
2

Slide 9 - Quizvraag

Je kunt verschillende redenen hebben om te lenen. Dit noem je ...
A
Leenredenen
B
Leenmotivatie
C
Leenmotieven
D
Lening

Slide 10 - Quizvraag

Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen. Hij heeft onvoldoende geld
Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.

Van welke twee leenmotieven is hier sprake?
Leerdoel 13
A
tijdelijk geld tekort en onverwachts dringend geld tekort
B
tijdelijk geld tekort en aanschaf duurzaam consumptiegoed
C
onverwachts dringend geld tekort en aanschaf duurzaam consumptiegoed
D
aanschaf consumptiegoed en dringend geld tekort

Slide 11 - Quizvraag

Dit plaatje gaat over?
A
Uitgaven
B
Bijstand
C
Diensten
D
Inkomensverschillen

Slide 12 - Quizvraag

Welke inkomensvorm hoort niet in het rijtje thuis van belangrijkste inkomensvormen?
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit directe ruil
C
Inkomen uit bezit
D
Overdrachtsinkomen

Slide 13 - Quizvraag

Binnen de economie heb je ... soorten inkomensvormen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 14 - Quizvraag

Winst is een voorbeeld van ...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
inkomen uit overdrachten

Slide 15 - Quizvraag

Huur is een voorbeeld van ...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
inkomen uit overdrachten

Slide 16 - Quizvraag

Rente is een voorbeeld van ...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
inkomen uit overdrachten

Slide 17 - Quizvraag

Zakgeld is een voorbeeld van ...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
inkomen uit overdrachten

Slide 18 - Quizvraag

Een bijstandsuitkering is een voorbeeld van:
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Inkomen uit overdrachten

Slide 19 - Quizvraag

Welke inkomensvorm zien we op het plaatje?
A
Inkomen uit overdracht
B
Inkomen uit bezit
C
Inkomen uit natura
D
Inkomen uit arbeid

Slide 20 - Quizvraag

loon is een voorbeeld van...
A
overdrachtsinkomen
B
inkomen uit bezit
C
inkomen in natura
D
inkomen uit arbeid

Slide 21 - Quizvraag

Kinderbijslag is een voorbeeld van...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen

Slide 22 - Quizvraag

De AOW is een voorbeeld van...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen

Slide 23 - Quizvraag

De aanschaf van een wasmachine behoort tot de
A
dagelijkse uitgave
B
vaste lasten
C
incidentele lasten

Slide 24 - Quizvraag

Huur valt onder
A
Vaste lasten
B
Reserveringsgeld
C
Huishoudelijke uitgaven

Slide 25 - Quizvraag

Abonnement tijdschrift
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven

Slide 26 - Quizvraag

Aankoop van shampoo?
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven

Slide 27 - Quizvraag

Kleding valt onder
A
Vaste lasten
B
Reserveringsgeld
C
Huishoudelijke uitgaven

Slide 28 - Quizvraag

Een overzicht van je inkomsten en uitgaven noem je een ...
A
Budget
B
Nibud
C
Begroting
D
Excell

Slide 29 - Quizvraag

Een ander woord voor begroting is:

A
budgetplan
B
inkomsten
C
reservering

Slide 30 - Quizvraag

Geld opzijleggen voor bepaalde uitgaven.
timer
0:30
A
budgetteren
B
restwaarde
C
reserveren

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het doel van een begroting?
A
Een begroting zorgt ervoor dat je genoeg geld uitgeeft.
B
Een begroting dient als bewijs voor de belastingdienst
C
Een begroting geeft je inzicht in je toekomstige inkomsten en uitgaven.
D
Een begroting is een goede oefening in hoofdrekenen.

Slide 32 - Quizvraag

Geld reserveren. Tom wil over 3 jaar een nieuwe laptop kopen. De Laptop kost Tom € 500. Hoeveel geld moet Tom per maand reserveren?
A
€ 166,66
B
€ 41,67
C
€ 13,89
D
€ 3,21

Slide 33 - Quizvraag