Les 4 Financieel management-DAGO

Dinsdag 5 december 2023
Financieel management
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMBOStudiejaar 4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 390 min

Onderdelen in deze les

Dinsdag 5 december 2023
Financieel management

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling 
Convenience groepen
Brutowinst
Financieel plan
Begroten en budgetteren
Deming cirkel

Slide 2 - Tekstslide

Serveerklaar
Klaar voor bereiding
Schoongemaakt en onbewerkt
Kant-en-klaar

Slide 3 - Sleepvraag

Wat heeft de keuze voor een bepaalde conveniencegroep te maken met de brutowinstmarge van een product?

Slide 4 - Open vraag

Planningsfunctie
Door een planning te maken, ben je beter voorbereid op de toekomst. Je stippelt de koers van de organisatie uit door vooruit te kijken. Je dwingt jezelf ook prioriteiten te stellen.

Bijvoorbeeld:
De komende maand mag  een verkoopafdeling €75.000 aan verkoopkosten uitgeven.

Slide 5 - Tekstslide

Autorisatiefunctie
Door een budget te maken, autoriseer je een bepaalde persoon of afdeling tot het gebruik van een bepaald aantal middelen in een bepaalde periode.

Het bedrag dat gemachtigd is mag degene zonder overleg uitgeven.

Slide 6 - Tekstslide

Taakopdrachtfunctie
Via het budget kun je beleid, bevoegdheden, werkzaamheden en verantwoordelijkheden overdragen aan anderen.

Stel dat je werkt bij het plaatselijk dagblad en verantwoordelijk is voor het plaatsen van advertenties. Voor het komende kwartaal moet hij voor €75.000 aan advertenties verkopen.

Slide 7 - Tekstslide

Informatiefunctie 
Via het budget kun je in één keer aan de hele organisatie bijvoorbeeld laten weten wat de bedoeling is voor het komende jaar en hoe dit bereikt moet worden.
Bijvoorbeeld;
De directie van een  evenementenbureau heeft voor een project een personeelsbudget  bepaald. De projectgroep weet nu precies wat ze aan personeel mag uitgeven.

Slide 8 - Tekstslide

Controlefunctie
De cijfers van het budget vergelijk je achteraf met de werkelijke cijfers. Als er een verschil in zit, moet je dat verklaren.
Bijvoorbeeld:

Je hebt in je budget voor het uitgaan in het weekend een bedrag van €30 opgenomen. Later blijkt dat je €50 hebt uitgegeven. Je moet nu verklaren waar dat verschil door komt.

Slide 9 - Tekstslide



Budget --> Werkelijkheid --> Budgetcontrole

Slide 10 - Tekstslide

Beheerfunctie
Door een budget toe te wijzen weet een medewerker of afdeling wat men in een periode mag besteden. Gedurende die periode moet men steeds beoordelen of het budget goed beheerd is.
Bijvoorbeeld:
Margot, hoofd van een verkoopafdeling, mag in een jaar €360.000 uitgeven. Dit komt neer op een bedrag  van €30.000 per maand. Elke maand controleert zij de facturen om te kijken of het budget niet overschreden wordt. Zo ja, dan mag zij de volgende maand minder uitgeven.

Slide 11 - Tekstslide

Brutowinstmarge

Netto omzet - inkoopwaarde
=
Brutowinst


Slide 12 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen begroten en budgetteren?

Slide 13 - Open vraag

Proces begroten en budgetteren
- Planning maken
- Taakstelling --> wat moet er gebeuren en hoe moet dit                                                      uitgevoerd worden?
- Machtiging --> wie is verantwoordelijk?
- Controle -->       waarop? hoe? wie?

Slide 14 - Tekstslide

Deming cirkel/ PDCA cyclus

Slide 15 - Tekstslide

Actie!
Verdient aandacht
Blijft binnen budget
Verkeerslichtensysteem

Slide 16 - Tekstslide

Je moet 44 artikelen verkopen voor een omzet inclusief btw van € 75,90. Het btw-tarief bedraagt 21%.
a. Bereken het omzetbudget inclusief btw.
b. Bereken het omzetbudget.
A & B:
Omzet inclusief btw --> 44 x €75,90 = €3.339,60 (121%)
Btw --> €3.339,60 /121 x 21 =                       €579,60  (21%)
Omzet--> €3.339,60 / 121 *100 =                €2.760     (100%)

Slide 17 - Tekstslide

Functies van een budget
Budgetten kunnen verschillende functies hebben:
Allocatiefunctie:
Door middel van de allocatiefunctie wijs je de verschillende afdelingen binnen de organisatie een gedeelte van de gelden toe.
Bijvoorbeeld dat je vader/moeder zegt dat je komende maand €150 aan kleding mag besteden en €30 aan telefoonkosten.

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht begroten inkoopwaarde
Netto omzet
€ 450.000,00
100%
Inkoopwaarde
€   ?
29,3%
Brutowinst
€ ?
?%
Er is voor het komende jaar een netto omzet gepland van € 450.000. De inkoopwaarde die daarbij is begroot, is vastgesteld op 29,3%. Bereken de inkoopwaarde in euro's en de brutowinst in euro's en in procenten. 

Slide 19 - Tekstslide

Inkoopwaarde in €
Brutowinst in €
Brutowinst in %

Slide 20 - Open vraag

Opdracht begroten inkoopwaarde
Netto omzet
€ 450.000,00
100%
Inkoopwaarde
€   131.850,00
29,3%
Brutowinst
€ 318.150,00
70,7%
Er is voor het komende jaar een netto omzet gepland van € 450.000. De inkoopwaarde die daarbij is begroot, is vastgesteld op 29,3%. Bereken de inkoopwaarde in euro's en de brutowinst in euro's en in procenten. 

Slide 21 - Tekstslide

Berekening
Inkoopwaarde = € 450.000,00 / 100 * 29,3% = € 131.850,00

Brutowinst % - 100% - 29,3% = 70,7%

Brutowinst € = 450.000,00 - € 131.850,00 = € 318.150,00
of
€ 450.000,00 / 100 * 70,7% =  € 318.150,00

Slide 22 - Tekstslide

FOMA-> opdracht budgetteren maken
BLVS -> uitleg Calculeren

Slide 23 - Tekstslide

Doelen H4 Prijsvorming
De student...

- Weet welke aspecten meespelen bij het bepalen van de verkoopprijs
- Legt uit hoe de verkoopprijs bepaald wordt
- Bepaalt de verkoopprijs van een product
- Legt de begrippen break-even afzet, -omzet en -punt en veiligheidsmarge uit
- Berekent break-even afzet, -omzet en –punt en de veiligheidsmarge

Slide 24 - Tekstslide

Stellingen
Waar of niet waar?

Slide 25 - Tekstslide

Omzet verhogen en tegelijkertijd kosten verlagen levert het hoogste rendement voor het bedrijf.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Waardevermindering van een bedrijfsauto valt
onder overheadkosten op de winst- en verlies-
rekening.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Wanneer de foodcost stijgt is dit nadelig voor de netto omzet.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quizvraag


“Netto” is ALTIJD minder dan “Bruto”
A
Waar
B
Niet waar

Slide 29 - Quizvraag

Het moment waarop het bedrijf alle kosten kan betalen heet het Break-even-point.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 30 - Quizvraag

Diefstal en fraude vallen onder personeelskosten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 31 - Quizvraag


Opslagmethodes hebben direct effect op verspil en personeelskosten.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quizvraag

Invloed op kosten
Voorkomende kosten in een bedrijf kunnen worden onderverdeeld in vaste kosten en variabele kosten.

Inkoop- en personeelskosten zijn variabele kosten. Als de omzet daalt of stijgt heeft dit invloed op deze kostenposten.

Een bedrijfsleider heeft met name invloed op variabele kosten.

Slide 33 - Tekstslide

Welke invloed oefen jij al uit op de kosten?

Slide 34 - Woordweb

Invloed op kosten
Voorkomende kosten in een bedrijf kunnen worden onderverdeeld in vaste kosten en variabele kosten.

Inkoop- en personeelskosten zijn variabele kosten. Als de omzet daalt of stijgt heeft dit invloed op deze kostenposten.

Een bedrijfsleider heeft met name invloed op variabele kosten.

Slide 35 - Tekstslide

Productiviteit

Slide 36 - Woordweb

Productiviteit berekenen
Productiviteit is een kengetal om zowel de werkdruk als de winstgevendheid van het bedrijf te kunnen sturen op de werkvloer.

Formule=  bruto omzet per tijdseenheid / aantal gewerkte uren per tijdseenheid

Slide 37 - Tekstslide

Opdracht productiviteit
- Bedrijf x verkoopt een saté menu voor een b.v.p. van € 7,50.
- Alle handelingen voor het maken van 20 menu's per uur worden door 2 medewerkers gedaan.
- Wat is de productiviteit?

Formule= bruto omzet per tijdseenheid / aantal gewerkte uren per tijdseenheid

Slide 38 - Tekstslide

Opdracht productiviteit
- Bedrijf x verkoopt een saté menu voor een b.v.p. van € 7,50.
- Alle handelingen voor het maken van 30 menu's per uur worden door 2 medewerkers gedaan.
- Wat is de productiviteit?

Formule= bruto omzet per tijdseenheid / aantal gewerkte uren per tijdseenheid

Slide 39 - Tekstslide

Wat kan je met deze informatie?

Slide 40 - Tekstslide

  Wat kan je met deze informatie?
In beide gevallen kan de productiviteit, bij benadering, dezelfde werkdruk uitdrukken. Per situatie zal dus de gewenste productiviteit moeten worden vastgesteld op basis van de werkwijze in het bedrijf. Uiteraard heeft het beperken van handelingen een directe relatie met de wijze waarop de grondstoffen meer of minder voorbewerkt binnenkomen. De keuze voor de conveniencegroep heeft dus naast de gevolgen voor de brutowinst- marge op producten ook gevolgen voor het bepalen van de gewenste productiviteit. 

Slide 41 - Tekstslide

Productiviteit vs. Personeelskosten
Productiviteit en de kostenpost personeelskosten zijn twee kengetallen die verschillend moeten worden benaderd. 
Productiviteit geeft informatie over hoeveel bruto omzet er per medewerker per tijdseenheid wordt gerealiseerd of moet worden gerealiseerd, terwijl personeelskosten informatie geven over de kosten die er zijn voor de inzet van personeel. 
Productiviteit geeft bijvoorbeeld geen informatie over de uurlonen van de medewerkers en personeelskosten geven geen informatie over de werkdruk. 

Slide 42 - Tekstslide

Opdracht
Bruto omzet
€ 1.350,00
109%
Netto omzet
?
100%
Gemiddeld uurloon
€ 8,34
loonsom/uren
Productiviteit
?
bruto omzet/ uren
Uren
31,67
bruto omzet/ productiviteit
Loonsom
?
uren x gemiddeld uurloon
% personeel
?
loonsom/netto omzet x 100%

Slide 43 - Tekstslide

Standaard integrale kostprijs
De standaard integrale kostprijsberekening is een hulpmiddel om in te schatten hoe er door een product kan worden voorzien in de totale vaste kosten, gerelateerd aan dat product. Variabele kosten reageren immers op veranderingen in de omzet en afzet, vaste kosten niet. In de formule worden de vaste kosten ‘constante kosten’ genoemd.

Slide 44 - Tekstslide

Standaard integrale kostprijs
Formule (C/N) + (V/W)

C= Constante kosten
N = Normale productie
V = Variabele kosten
W = Werkelijke productie

Slide 45 - Tekstslide

Standaard integrale kostprijs
Formule (C/N) + (V/W)

Uitkomst is bijvoorbeeld € 0,61

Dit betekent dat er per product X minimaal € 0,61 gereserveerd moet worden in de vraagprijs om in de kosten voor dit product te kunnen voorzien.

Slide 46 - Tekstslide

Bezettingsresultaat
Het verschil tussen de normale productie (N) en de werkelijke productie (W)

Is W groter dan N => overbezetting
Is W kleiner dan N => onderbezetting

Formule (W-N) x (C/N)

Slide 47 - Tekstslide

Verkoopprijs
1. Vraaggeoriënteerde prijsvorming

2. Kostengeoriënteerde prijsvorming

3. Concurrentiegeoriënteerde prijsvorming

Slide 48 - Tekstslide

Uitleg opdrachten kostprijs en verkoopprijs
 Duo's maken

Slide 49 - Tekstslide

Opdrachten 
  • Opdracht Kostprijs (individueel of samen maken)
  • Opdracht Verkoopprijs in duo's

Maak in een eigen bestand de opdrachten. Houd deze bij de hand wanneer we straks terugkomen en het gaan bespreken.

Slide 50 - Tekstslide