Bereken de stijging, groei, afname, daling in procenten. De formule is:
A
nieuw-oud : oud x 100=
B
(nieuw-oud):oud x 100=
C
(oud-nieuw) : 100=
1 / 17
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4
In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Bereken de stijging, groei, afname, daling in procenten. De formule is:
A
nieuw-oud : oud x 100=
B
(nieuw-oud):oud x 100=
C
(oud-nieuw) : 100=
Slide 1 - Quizvraag
In 2015 waren er 12 apen in de dierentuin. In 2014 waren het er 8. Wat is de groei in procenten?
A
25%
B
50%
C
75%
D
2,5 bananen
Slide 2 - Quizvraag
2. Een bepaald stripalbum gaat per 1 september meer kosten. De prijs stijgt van € 19,95 naar € 22,50. Hoeveel euro stijgt de prijs? Bereken de toename in procenten. Rond af op één decimaal.
A
11,5%
B
12,8%
C
13,9%
D
14,1%
Slide 3 - Quizvraag
1. De dieselprijs per liter is in een week tijd gestegen van € 1,32 naar € 1,40. Hoeveel euro is de dieselprijs gestegen? Bereken de toename in procenten. Rond af op één decimaal.
A
5,3%
B
7,8%
C
6,1%
D
8,4%
Slide 4 - Quizvraag
Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie?
A
Sparen voor de rente
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor een doel
D
Sparen voor een ander
Slide 5 - Quizvraag
Wat is budgetteren?
A
een begroting maken
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven
Slide 6 - Quizvraag
Bereken de enkelvoudige rente na 2 jaar sparen: €1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€40,00
B
€120,00
C
€60,00
D
€100,00
Slide 7 - Quizvraag
Bereken de samengestelde rente na 3 jaar sparen: €1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€1061,60
B
€1061,61
C
€1061,62
D
€1061,63
Slide 8 - Quizvraag
Bereken de enkelvoudige rente na 1 jaar sparen: €1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€50,00
B
€60,00
C
€30,00
D
€20,00
Slide 9 - Quizvraag
Je spaart voor een nieuwe fiets van 250 euro. Je legt 50 euro per maand opzij. Hoe lang moet je sparen?
A
5 maanden
B
10 maanden
C
1 jaar
D
2 jaar
Slide 10 - Quizvraag
vaste lasten zijn:
A
uitgaven van een huishouden en de kosten die regelmatig terug keren
B
gewone uitgaven voor boodschappen die je betaald van huishoudgeld
C
uitgaven die je niet zo vaak doet of waar je voor moet sparen
Slide 11 - Quizvraag
Dagelijkse uitgaven zijn:
A
uitgaven van een huishouden en de kosten die regelmatig terug keren
B
gewone uitgaven voor boodschappen die je betaald van huishoudgeld
C
uitgaven die je niet zo vaak doet of waar je voor moet sparen
Slide 12 - Quizvraag
Het spaargeld van Lieke staat op een spaarrekening. Het spaargeld van Pieter ligt in het vriesvak van zijn koelkast. Welk voordeel van sparen heeft Pieter wel en Lieke niet?
A
Zijn spaargeld is veilig
B
Hij heeft geld voor grote uitgaven
C
Hij kan op elk moment zijn spaargeld uitgeven
D
Hij krijgt interest over zijn spaargeld
Slide 13 - Quizvraag
Geef de formule voor het berekenen van de omzet:
Slide 14 - Open vraag
Geef de formule voor het berekenen van de brutowinst
Slide 15 - Open vraag
Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel
Slide 16 - Quizvraag
Je kunt geld indelen naar de functies die het heeft. Welke van de onderstaande omschrijving is GEEN geldfunctie?
A
Je geeft aan hoeveel iets waard is.
B
Je direct opvraagbare banktegoeden
C
Je geeft een deel van je inkomen niet uit, maar bewaart het voor later.