Modal Verbs


Modal Verbs
kunnen, moeten en mogen
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les


Modal Verbs
kunnen, moeten en mogen

Slide 1 - Tekstslide

Which Modal Verbs
(kunnen, moeten, mogen)
do you already know?

Slide 2 - Woordweb

Welke modals zijn er?
1. can & be able to

2. should, have to, must, ought to

3. may, might, be allowed to

Slide 3 - Tekstslide

Can & Be able to
1. Als je wilt zeggen dat iemand iets kan kun je can of be able to gebruiken.
2. Als je praat over vaardigheden dan gebruik je can, cannot en can't
3. Als je wilt zeggen dat iemand in staat is om iets te doen bijvoorbeeld naar een feestje gaan.
Zinnen met be able to zijn formeler dan can
4. als je wilt zeggen dat iemand iets kon gebruik je was / were able to + hele werkwoord.

Slide 4 - Tekstslide

I ___ swim very well.
A
can
B
am able to
C
be able to

Slide 5 - Quizvraag

She ___ do the impossible.
A
is able to
B
am able to
C
are able to
D
be able to

Slide 6 - Quizvraag

I ___ come to your party tonight.
A
can
B
am able to
C
is able to
D
are able to

Slide 7 - Quizvraag

He ___ do that yesterday.
A
was not able to
B
were not able to
C
could not able to

Slide 8 - Quizvraag

Must, have to, should
1. Should (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) zou moeten. Je geeft advies of raadt iets af of geeft een suggestie. 
2. must (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) moet. Krachtiger dan should.
3. has to / have to + hele werkwoord om zekerheid, noodzaak of verplichting uit te drukken. Iets moet van iemand anders
4. don't have to / doesn't have to + hele werkwoord iets hoeft niet, het is geen verplichting.

Slide 9 - Tekstslide

I think you ___ study a lot for tests.
A
should
B
have to

Slide 10 - Quizvraag

You ___ do your homework or you'll get a punishment.
A
must
B
have to
C
should

Slide 11 - Quizvraag

There are plenty of tomatoes in the fridge, you.... buy any.
A
must not
B
should not
C
don't have to

Slide 12 - Quizvraag

It's a hospital. You ... smoke.
A
must not
B
don't have to
C
should not

Slide 13 - Quizvraag

Go to your WB
Go  to page .....
Do exercise 51, 52, 53, 54

Finished? 
Go to stepping stones online and do quizzes, grammar

Slide 14 - Tekstslide

I __ visit my friend. It's her birthday.

Slide 15 - Open vraag

Sam __ wear a uniform at school.

Slide 16 - Open vraag

You __ go to the supermarket. I'll do it.

Slide 17 - Open vraag

You __ swim in this part of the river. It is very dangerous.

Slide 18 - Open vraag

You __ drink a lot of water when it's warm.

Slide 19 - Open vraag

Exercise
Rewrite the sentence using the given words

Slide 20 - Tekstslide

You are not allowed to talk during the test. (must not)

Slide 21 - Open vraag

It isn't necessary to bring food. (do not have to)

Slide 22 - Open vraag

I am obliged to finish this letter before midday. (have to)

Slide 23 - Open vraag

You are not allowed to leave the classroom without permission. (must not)

Slide 24 - Open vraag

It is not necessary to pay for the tickets. (do not have to)

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Link

Slide 27 - Link

Slide 28 - Link

Slide 29 - Link