In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 100 min
Onderdelen in deze les
Welkom!
Welkom vwo 1
Slide 1 - Tekstslide
Welkom bij Nederlands!
Telefoon thuis of in de kluis
Op tafel: leesboek + boek KERN, schrift, pen (of etui)
Kauwgum in de prullenbak
Slide 2 - Tekstslide
Wat gaan we vandaag doen?
Nakijken huiswerk 7,8 en 9 blz. 97.
Aan de slag met D: voornaamwoorden. blz. 98.
Voorleeswedstrijd.
Slide 3 - Tekstslide
Bespreken huiswerk
opdracht 7, 8 en 9 op bladzijde 97 uit het werkboek.
Slide 4 - Tekstslide
Huiswerk 7 t/m 9 blz. 97
7 a is: hww, gearresteerd: zww
b was: kww
ook mogelijk: was: hww, betrokken: zww
c lieten: hww, zien: zww
d was: kww
e had: hww, (in scène) gezet: zww
f was: hww, weggekomen: zww
g hebben: zww
h houdt (n de gaten): zww
i moest: hww, toegeven: zww
j is: kww
ook mogelijk: is: hww, gearresteerd: zww
k zal: hww, worden: kww
Slide 5 - Tekstslide
Huiswerk 7 t/m 9 blz. 97
8 In zin b is lopen een infinitief en in zin a niet. Lopen is in zin b namelijk niet afhankelijk van
het onderwerp.
Toelichting: Als je het onderwerp omzet van enkelvoud naar meervoud of andersom, en
lopen verandert, dan is het geen infinitief maar een persoonsvorm. Dat is het geval bij zin a,
maar niet bij zin b.
Slide 6 - Tekstslide
Huiswerk 7 t/m 9 blz. 97
9 Bijvoorbeeld: Een groot, wit smartboard overheerst het klaslokaal. Een scherm van zo’n vier
vierkante meter hangt aan de muur. De rechthoekige vorm ligt horizontaal. De kunststof rand blinkt in het zonlicht. Op het scherm is extra oefenmateriaal van KERN te zien.
Het probleem dat je tegenkomt is dat het lastig is om iets te beschrijven zonder koppelwerkwoorden, oftewel werkwoorden met een zijn-betekenis, te gebruiken.
Slide 7 - Tekstslide
Aan de slag
Maak opdracht 1 en 2 op bladzijde 98
Slide 8 - Tekstslide
Theorie handboek 164-165
Voornaamwoorden
Slide 9 - Tekstslide
Woordsoorten
Slide 10 - Tekstslide
voornaamwoorden
ezelsbruggetje
Vervangt of verwijst naar iets of iemand
(mensen = iemand)
(dieren, planten, dingen, zaken)
Slide 11 - Tekstslide
Soorten voornaamwoorden
Persoonlijk voornaamwoord: ‘Ben ik nou zo slim, of zijn jullie zo dom?’
Bezittelijk voornaamwoord: ‘Onze hond kan allerlei kunstjes.’
Wederkerend voornaamwoord: ‘Ik heb me niet gerealiseerd dat het al zo laat was.’
Aanwijzend voornaamwoord: ‘Ik wil die fiets met dat mandje.’
Slide 12 - Tekstslide
Verschillende soorten voornaamwoorden
Betrekkelijk voornaamwoord: ‘Freya, die in groep 5 zit, leest al Harry Potter-boeken.’
Vragend voornaamwoord: ‘Welke boeken zullen we meenemen?’
Onbepaald voornaamwoord: ‘Iedereen kreeg een cadeautje.’
Wederkerig voornaamwoord: ‘We hebben elkaar net gemist.’
Slide 13 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.) duidt een persoon, dier of ding aan.
VB. Zij verloren de wedstrijd. Pas op, hij bijt! Ik heb het op tafel gelegd.
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.) geeft aan van wie iets is, een bezit. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
VB: jullie tuin, ons feest, jouw beste vriend
Maar: de tuin is van jullie > in dit geval is 'jullie' een pers. vnw.
Slide 16 - Tekstslide
Is 'mij' persoonlijk of bezittelijk: Dat boek is van mij.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 17 - Quizvraag
Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?
'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.
Slide 18 - Quizvraag
Deze glutenvrije spaghetti is speciaal voor mij gemaakt.