Les 6- hoofdletters en die/dat deze/dit dat/ wat

Les 4- hoofdletters, die/dat deze/dit dat/ wat
Wat gaan we doen
- Lesdoelen bespreken
- instructie hoofdletters
- oefening met wisbordjes met hoofdletters
- uitleg die/dat dit/deze dat/wat
- oefening met wisbordjes met hoofdletters
- aan het werk met de opdrachten 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Les 4- hoofdletters, die/dat deze/dit dat/ wat
Wat gaan we doen
- Lesdoelen bespreken
- instructie hoofdletters
- oefening met wisbordjes met hoofdletters
- uitleg die/dat dit/deze dat/wat
- oefening met wisbordjes met hoofdletters
- aan het werk met de opdrachten 

Slide 1 - Tekstslide

Aan het einde van de les 
- weet je wanneer je wel en niet hoofdletters moet gebruiken
- weet je het verschil tussen dat en wat 
- ken je de spellingsregel van deze en die en dit/ dat

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer schrijf je wel een hoofdletter?

Slide 4 - Open vraag

Hoofdletters - WEL
  • Tineke van der Meer, mevrouw Van der Meer, meneer K. de Weerd
  • Zwolle - Zwollenaar
  • Nederland - Nederlander
  • de IJssel - het IJsselmeer
  • de Tweede Wereldoorlog
  • Kerst, Pasen
  • ROC Friese Poort (maar niet bij roc of mbo los)
  • KRO, NAVO, ADHD

Slide 5 - Tekstslide

Hoofdletters - niet
  • titels: professor, rabbijn, dominee, burgemeester
  • seizoenen: winter, lente - maandag, dinsdag - januari, februari
  • langere periodes in de geschiedenis: de middeleeuwen, de renaissance
  • godsdiensten en aanhangers ervan: islam - islamitisch, christen - christelijk
  • woorden die zijn afgeleid van feestdagen: kerstcadeautje, paasei
  • opleidingen: mbo, hbo
  • bevolkingsgroepen: indianen, latino’s
  • ziektes: soa, tbc, hiv

Slide 6 - Tekstslide

Pak je wisbordje erbij.

De volgende dia's bestaan uit woorden die wel of niet met een hoofdletter moeten. Jullie schrijven op je wisbordje: JA of NEE. 
JA= met hoofdletter
NEE= zonder hoofdletter

Slide 7 - Tekstslide

de maan

Slide 8 - Tekstslide

rooms-katholiek

Slide 9 - Tekstslide

antarctica

Slide 10 - Tekstslide

soa

Slide 11 - Tekstslide

de piramide

Slide 12 - Tekstslide

de pc

Slide 13 - Tekstslide

wehkamp

Slide 14 - Tekstslide

bedoeïen

Slide 15 - Tekstslide

die/ deze 
Alle DE- woorden verwijs je met die of deze 
In beide woorden zit al het woordje 'DE'

De jongen DIE 
De winter DIE

  

Slide 16 - Tekstslide

dat/ dit 
Het- woorden verwijs je met DAT of DIT

Het verblijf DAT
DIT verblijf

Slide 17 - Tekstslide

Schrijf op je wisbordje: goed of fout
Het personeel DAT

Slide 18 - Tekstslide

Ze zeggen een wezen gezien te hebben  DIE

Slide 19 - Tekstslide

We aten een luxe diner DIE

Slide 20 - Tekstslide

De winter is een seizoen DIE

Slide 21 - Tekstslide

Hij is degene DIE 

Slide 22 - Tekstslide

De winter is een seizoen DIE

Slide 23 - Tekstslide

Wanneer gebruik je wat?
  • Bij overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit gezien heb.)
  • Als je terugverwijst naar een hele zin (Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt.)
  • Wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord (Alles/ iets wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.)

Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden die duiden op iets vaags; het is onbepaald wat het is (alles, iets, niets, niemand, iemand, elk, ieder, men).

Slide 24 - Tekstslide

Wat
Dat
Die
 seizoen
Iets
 jongen
Niets
 vermogen
 regenplas
Allese
lapzwans
Hert

Slide 25 - Sleepvraag

Aan het werk met starttaal (studiemeter)
STARTER
 2F|Taalverzorging | Spelling | Hoofdletters opdracht  4, 5
 2F|Taalverzorging | Stijlkwesties | Die/dat – dit/deze – dat/wat opdracht 4, 5

GEVORDERD
3F | Taalverzorging | Spelling | Hoofdletters opdracht 1, 2
3F | Taalverzorging | Stijlkwesties | Die/dat – dit/deze – dat/wat opdracht 1, 2


Slide 26 - Tekstslide