De quiz - vwo 3 - vrijdag 29 september

Nederlands

vwo 3 - vrijdag 29 september
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

vwo 3 - vrijdag 29 september

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag
Lezen
Leren
De quiz

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Foutieve samentrekking of niet?
Zij wordt geaccepteerd en arts.
A
goede samentrekking
B
foutieve samentrekking:

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij voorwaartse samentrekking wordt het gemeenschappelijke deel in het eerste deel van de samentrekking weggelaten.
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke samentrekking is goed?
A
Anne maakte de bedden op en daarna het ontbijt klaar.
B
Jan spaart voor motorrijles en Anne voor rijles.
C
Het huiswerk was niet moeilijk en heb ik tijdens de les al af.

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De fietsenmaker verkoopt jongens- en meisjesfietsen.
Dit is een samentrekking op:
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau
D
een combinatie van abc

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is dit voor samentrekking?

Hij zag beroemde acteurs en actrices.
A
woordniveau
B
woordgroepsniveau
C
zinsniveau

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor samentrekking is dit?

Voor- en achterwaarts
A
woordniveau
B
woordgroepniveau
C
zinsniveau

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een foutieve samentrekking komt voor...
A
wanneer weggelaten woord/woordgroep dezelfde grammaticale functie heeft.
B
wanneer weggelaten woord/ woordgroep een andere grammaticale functie heeft.
C
wanneer weggelaten woord/woordgroep dezelfde betekenis heeft.
D
wanneer weggelaten woord/woordgroep op dezelfde plek staat t.o.v. pv.

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samentrekking: Die schoenen waren prachtig en heb ik meteen besteld.
A
Fout
B
Goed

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste schrijfwijze van de samentrekking?
A
tekstbericht of spraakbericht
B
tekstbericht of spraak-
C
tekst- of spraakbericht
D
tekst of spraakbericht

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen samentrekking?
A
huis- tuin- en keukenspullen
B
blauwe en groene schoenen
C
hotel-restaurant
D
kook- en bakboeken

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samentrekkingen:
Streekromans interesseren me niet en lees ik dus niet.
A
Juist
B
Onjuist, functie komt niet overeen
C
Onjuist, getal komt niet overeen
D
Onjuist, betekenis komt niet overeen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samentrekkingen:
Ik ben blij en gisteren door mijn vrienden getrakteerd.
A
Juist
B
Onjuist, functie komt niet overeen
C
Onjuist, getal komt niet overeen
D
Onjuist, betekenis komt niet overeen

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van welke samentrekking is er sprake?
Slagers- en bakkerswinkels
A
Woordniveau - voorwaars
B
Woordniveau - achterwaarts
C
Woordgroepsniveau voorwaarts
D
Woordgroepsniveau - achterwaarts

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Formuleren (samentrekking)

Welke zin maakt optimaal gebruik van een samentrekking?
A
De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en de jongen heeft zijn vriend daarna een cadeau gegeven.
B
De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en hem daarna een cadeau gegeven.
C
De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en daarna een cadeau gegeven.
D
De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en zijn vriend daarna een cadeau gegeven.

Slide 16 - Quizvraag

De jongen heeft zijn vriend gefeliciteerd en hem/de jongen daarna een cadeau gegeven. (lijdend voorwerp / meewerkend voorwerp) 
Welke samentrekking is goed?
A
De cake is klaar en gaan we meteen opeten.
B
De kortingsactie geldt in alle HEMA-winkels en ook voor aankopen via de website.
C
Oma zette een kopje thee en opa de kopjes op tafel.
D
In Huize Avondrood wordt niet meer zelf gekookt, maar nog wel maaltijden geserveerd.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij stak zijn hand uit en de straat over.
Deze samentrekking is
A
goed
B
fout

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Formuleren (samentrekking)

Welke zin maakt optimaal gebruik van een samentrekking?
A
Nick gaat koffie inschenken en rond met de koekjes.
B
Nick gaat koffie inschenken en Nick rond met de koekjes.
C
Nick gaat koffie inschenken en gaan rond met de koekjes.
D
Nick gaat koffie inschenken en gaat rond met de koekjes

Slide 19 - Quizvraag

Nick gaat koffie inschenken en Robbert gaat rond met de koekjes. reden: niet dezelfde betekenis (gaan / rondgaan met) 
Dit waren de samentrekkingen
Nu alles over het weekend... 

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik ga NA het weekend weer naar school.
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
voorzetsel

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Mijn ouders zijn dit weekend ...
A
er op uit
B
erop uit
C
er opuit
D
eropuit

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

"Mijn weekend was chill."
'Mijn' is ...
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat gaan jullie dit weekend doen?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In het weekend besteld hij graag een pizza.
A
Goed
B
Fout

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Morgen begint mijn weekend.

mijn weekend is in deze zin:
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
persoonsvorm

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

School is niet zo leuk ... het weekend.
A
als
B
dan

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Afgelopen weekend .............. ik mijn opa.
A
help
B
helpte
C
helptte
D
hielp

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Ruben is dit weekend naar zijn oma gegaan.
A
zelfstandig werkwoord (ZWW)
B
zelfstandig naamwoord (ZN)
C
hulpwerkwoord (HWW)
D
bijwoord (BW)

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jij (rijden) dit weekend toch?
A
rijd
B
rijdt

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wg of ng?
Ik kijk uit naar het weekend!
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat komt ervoor?

...weekends
A
's
B
's-

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Einde quiz!

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies