Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tómen
Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uiter zee
Zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee
Hij nare angstvalligheid, en vaa, en creple drómen
Van 's mensen lichaam strijkt, en berg, en bos, en bómen
En steden volkrijk, en velden met het vee
In duisternis verdwaald, ons levert op haar stee,
Verheugt hij, met de dag, het Aardrijk en de stromen:
Maar d'andre sterren als naijvrig van zijn licht,
Begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht,
En van d'ontelbre schaar, mag 't niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
Word ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert
Voor mij de dag, mijn Zon, de nacht voor d'andere vrouwen.