laatste les voor de toets

Lesdoel
- Je leert/oefent voor de toets 
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare school

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesdoel
- Je leert/oefent voor de toets 

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
- Welkom en introductie (5 min)
- Grammatica woordsoorten (hww, zww, voegwoord, bezit vnw en pers. vnw) (10 min)
- Formuleren: fouten met verwijswoorden (10 min)
- Formuleren: beknopte bijzin (15 min)
- Lezen: argumenteren (30 min)
- Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
- hww en zww: 1 ww in de zin = zww, meerdere ww: dan is meestal de achterste het zww en alle ww daarvoor zijn hww

- voegwoord: verbinden 2 woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar: want, en, maar, dus, of, als, dan, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toe, voordat en zodat


Slide 3 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
Pers. vnw: duidt een persoon, dier of ding aan. Hij heeft hem gezien (2x pers. vnw)
Bezit. vnw: geeft aan van wie iets is, staat altijd voor het zelfstandig naamwoord (zn) waar het bij hoort: jouw adres, hun familie

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

LET OP: je, haar, ons, jullie en hun kunnen zowel pers. vnw als bezit vnw. zijn
Vervang het woord door hij, hem (pers vnw) of zijn (bezit vnw) en zie je welke woordsoort het is.
Maarten eet bij ons, Maarten eet bij hem, dus ons is een pers. vnw
William is haar broer, William is zijn broer, dus haar is bezit vnw

Heb je je hond in ons bad gewassen?

Slide 6 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
vraag 4, 5: noteer de pers. vnw. en bezit. vnw
vraag 7, 8, 9: noteer zn, lw, bn, vw zww, hww, pers.vnw, bez.vnw 

timer
5:00

Slide 7 - Tekstslide

Fouten met verwijswoorden
Hoe hoort het?: blz. 92!!

Het- woorden: dit, dat, het, zijn
Het-woorden zijn onzijdig: namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn onzijdig

Meervoud: deze, die, zij, ze, hen, hun

Slide 8 - Tekstslide

De- woorden zijn mannelijk of vrouwelijk
Vrouwelijk: zij, ze, haar, deze en die
Vrouwelijk personen en dieren, en woorden eindigend op de uitgangen: -heid, -nis, -ing, -schap, -st, -te, -de, -ie, -ij, -iek, -theek, -teit, -tuur

Mannelijk: deze, die, hij, hem, zijn
Kun je het niet vaststellen, dan is een woord mannelijk

Slide 9 - Tekstslide

hen: als het een lijdend voorwerp is en na een voorzetsel
hun: als het een meewerkend voorwerp is

wat: gebruik je als je verwijst naar dat, datgene, alles, niets, iets en het enige, na een overtreffende trap en na een hele zin.

Slide 10 - Tekstslide

Formuleren verwijzen H3
Maak vraag 1 t/m 11
timer
5:00

Slide 11 - Tekstslide

Formuleren beknopte bijzin
Ontleed de zin: 
1. Wat is het onderwerp van de hoofdzin
2. Wat is het onderwerp van de beknopte zijn
3. Komen ze overeen, dan is de beknopte bijzin goed. Zo niet, dan is het een foutieve beknopte bijzin.

Slide 12 - Tekstslide

Formuleren beknopt bijzin H4
Maak vraag 1, 2, 5, 6, 7, 8, 
timer
5:00

Slide 13 - Tekstslide

Lezen
H3 argumentaties
feitelijk argument: waar of niet waar
waarderend argument: kun je niet controleren

Gebruikt een schrijver één argument om zijn standpunt te onderbouwen: enkelvoudige argumenatie

Slide 14 - Tekstslide

Lezen
meer argumenten om mening te ondersteunen
Nevenschikkende argumentatie
Een argument onderbouwen met een ondersteunend argument = onderschikkende argumentatie
We kunnen in Nederland best meer insectenvlees eten i.p.v. rundvlees
Argument: Insectenvlees is heerlijk
Onderbouwend argument: je kunt er lekkernijen van maken zoals snacks van meelworm

Slide 15 - Tekstslide

Succes met leren voor de toets

Slide 16 - Tekstslide