Je zegt dan niet meteen wat je bedoelt, maar je gebruikt een woord dat daar mee samenhangt. Het object en beeld komen maar deels overeen. Bekende categorieën:
deel - heel: Op de researchafdeling werken veel knappe koppen.
heel - deel: Nederland heeft gewonnen.
materiaal -voorwerp: Tegenwoordig brengen artiesten hun muziek weer uit op vinyl.
voorwerp - de inhoud: Drink je een glaasje mee?
Maker - het product: Hij heeft een Rembrandt gekocht.
Merknaam of productieplaats- product: Een spa rood alstublieft.