In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Nederlands
Werkwoordspelling
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
Je kan de de regels van werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd juist toepassen.
Slide 2 - Tekstslide
Werkwoorden....
Komen in verschillende vormen in een zin voor. Hoe schrijf je de juiste vorm op?
Daarvoor moet je altijd letten op het onderwerp in de zin: wie of wat doet iets? Het werkwoord dat daarbij hoort heet de persoonsvorm.
Je moet goed opletten op de tijd waarin de zin wordt geschreven: nu of in het verleden?
Slide 3 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd
In de tegenwoordige tijd heb je drie verschillende vormen
vormen
wat gebeurt er
voorbeeld
Ik-vorm
alleen stam
ik pak
Hij-vorm
stam + t
hij pakt
Wij-vorm
hele werkwoord
wij pakken
Slide 4 - Tekstslide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
enkelvoud
ik
....jij/je
gebiedende wijs
ikvorm
u
hij/zij/het
jij/je
namen
ikvorm+t
meervoud
wij/we
zij
jullie
...
hele werkwoord
Het hele werkwoord -en noemen we de stam.
Meervoud van dingen telt ook als meervoud
De honden lopen over straat.
Alle planten hebben water gekregen.
Alle stopcontacten zijn beveiligd.
Een moeilijk woord voor hele werkwoord is infinitief
Slide 5 - Tekstslide
Uitleg spelling persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Enkelvoud Ik drink geen t hee ( Ik-vorm zonder t).
Drink jij geen t hee?
Drink geen thee!
In de andere gevallen
Je vindt/jij vindt
hij vindt/zij vindt
het vindt/men vindt/u vindt
Slide 6 - Tekstslide
Oefenzinnen
William (kunnen) netjes schrijven. Joris (hebben) kaartjes gemaakt. Danielle (houden) van lezen. Ik (vinden) lezen ook leuk. Hij (spellen) de woorden in het dictee bijna allemaal goed.
Slide 7 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd = nu
(varen) De visser _____ het meer op.
A
vaard
B
vaart
C
vaarde
D
vart
Slide 8 - Quizvraag
Deze week ___ onze keuken gerenoveerd. (tegenwoordige tijd)
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt
Slide 9 - Quizvraag
Vinden - Tegenwoordige tijd Hoe … je zus haar nieuwe school?
A
Vind
B
Vindt
C
Vond
D
Vondt
Slide 10 - Quizvraag
werkwoordspelling tegenwoordige tijd: wat is goed?
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt
D
hij bediende
Slide 11 - Quizvraag
Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond
Slide 12 - Quizvraag
Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken
Slide 13 - Quizvraag
werkwoordspelling tegenwoordige tijd ... (slagen) je moeder nu voor haar examen?
Slide 14 - Open vraag
werkwoordspelling tegenwoordige tijd ... (houden) jij nog van hem?
Slide 15 - Open vraag
werkwoordspelling tegenwoordige tijd Het kind ... (knoeien) met het eten.
Slide 16 - Open vraag
werkwoordspelling tegenwoordige tijd Je bent jarig, dus je ... (trakteren) de hele klas.