Grammatica terugblik zinsontleding en samengestelde zinnen 2tha 23.03

Welkom

Terugblik
Taalverzorging H3+H4
Nederlands

Wat heb je nodig?
Leesboek
Laptop, lesboek+schrift
timer
2:00
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welkom

Terugblik
Taalverzorging H3+H4
Nederlands

Wat heb je nodig?
Leesboek
Laptop, lesboek+schrift
timer
2:00

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
*lezen
*vragen stellen over de toets
*oefenen met quizizz voor de toets
*Zelfstandig werken

Slide 2 - Tekstslide

timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Toets Taalverzorging H3 + H4
Dinsdag 28 maart 2023

Slide 4 - Tekstslide

Vragen toets H3 en H4 Taalverzorging

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig werken: TH+ HA+A
Je werkt zelfstandig verder aan de opdrachten van: 

H3 en H4 Taalverzorging, grammatica, spelling en formuleren


Slide 6 - Tekstslide

Vandaag terugblik (th+ ha):
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp


Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
 
2. De tijd in de zin veranderen

3. Het aantal in de zin veranderen

Ik loop naar school. 

Loop ik naar school?

Ik liep naar school.

Wij liepen naar school. 




Slide 8 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd kerstkaarten?
A
jullie
B
kerstkaarten
C
Sturen

Slide 10 - Quizvraag

Welke zinsdelen ken je allemaal?

Slide 11 - Woordweb

Zinsdelen
1. werkwoordelijk gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp
5. bijvoeglijke bepaling (HA en A)
6. ondergeschikte bijwoordelijke bepaling (A)

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 13 - Open vraag

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden in de zin?

Slide 14 - Open vraag

Het onderwerp
Het onderwerp is altijd een persoon, een dier of een zaak. Het is datgene waar het in de zin om gaat.

Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie/wat + persoonsvorm.
Voorbeeld: Ik loop naar school.
De persoonsvorm is "loop". 
Wie loopt? Ik. "Ik" is dus het onderwerp. 

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Jan en Henk fietsen naar huis.
A
Jan
B
Henk
C
Jan en Henk
D
huis

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin.

Gisteren heeft hij een spelletje gespeeld.
A
Gisteren
B
een spelletje
C
heeft
D
hij

Slide 17 - Quizvraag

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 18 - Open vraag

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/werkw.gez + onderwerp?
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje. 
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp:  Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Marjan heeft vandaag appels gekocht.
A
vandaag
B
appels
C
Marjan
D
heeft gekocht

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Morgen krijg ik een nieuwe fiets.
A
Morgen
B
krijg
C
ik
D
een nieuwe fiets

Slide 21 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp herken je doordat er "aan" voor staat of ervoor gezet kan worden.

Je vindt het door te vragen: 
Aan wie+persoonsvorm+onderwerp+lijdend voorwerp (+werkwoordelijk gezegde)?


Slide 22 - Tekstslide

Uitleg  H4 Taalverzorging A
Je leert over samengestelde zinnen en voegwoorden.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video