modale werkwoorden verleden tijd

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Programm 

Woche  o4.01 - 08.01

Kapitel 3: A/B/C/D/E

Stunde 1: Hausaufgaben A/B/E

Stunde 2: Hausaufgaben: C/D/E

Stunde 1

overzicht leerdoelen

(voor)kennis woordenschat 

herhaling modale werkwoorden Präsen

modale werkwoorden Präteritum

Huiswerk les 1 

overzicht leerdoelen

In de volgende slides vind je alle leerdoelen ( Lernziele)

van week 4 tot en met 8 januari.

Daarna volgen opgaven en uitleg van de grammatica.

Hören/ Sehen ( A+C)

Lernziele:

• Je kunt een reisprogramma begrijpen.
  
• Je kent de woorden uit de Lernliste  D-N: A Sehen.
• Je kunt de inhoudelijke informatie van een reisverslag begrijpen.
  
• Je kent de betekenis van de woorden van de Lernliste D-N: C Hören.
  

Wortschatz B

Lernziel:

Je kunt de woorden van de Lernliste N-D ( over reizen) actief gebruiken.

Lesen D

Lernziele:

• Je kunt een verslag over een reis begrijpen.
  
• Je kent de betekenis van de woorden van de Lernliste D-N: D Lesen.
  

Grammatik E

Lernziel:

Je kunt de werkwoorden können, müssen, dürfen, wollen en wissen in de verleden tijd gebruiken.

Maak de zin af:
Sie sind mit einem _____ unterwegs.

1. Autobahn
2. Bushaltestelle
3. Verkehrsmittel
4. Spaß

mit + 3
Welk zinsdeel klopt niet?

1. mit dem Fahrrad
2. mit der Bahn
3. mit das Auto
4. mit den Autos

Vul aan:
eine Kreuzung

1. geradeaus
2. überqueren
3. aussteigen
4. umsteigen

Vul aan:
fahren Sie immer _____

1. geradeaus
2. überqueren
3. aussteigen
4. umsteigen

ich gehe

1. im Zentrum (o)
2. in Zentrum (o)
3. in den Zentrum (o)
4. ins Zentrum

Sie zeigt mir _______

1. den Weg (m)
2. der Weg (m)
3. dem Weg (m)
4. die Weg (m)

Herhaling: modale werkwoorden

De volgende  slides bevatten herhaling:

1. een sleepoefening met de betekenis van de modale werkwoorden en wissen
2. herhaling van de tegenwoordige tijd ( Präsens)

können

mögen

müssen

sollen

wollen

wissen

dürfen

mogen, toestemming hebben 

weten

kunnen

aardig vinden

lusten

leuk vinden

willen

moeten 

( wil ander)

moeten 

( noodzaak)

moeten 

( mening vragen)

Man ______ hier nicht rauchen.
(Verbot)

1. kann
2. darf
3. mag
4. muss

Was ________ ich tun?
(Meinung fragen)

1. muss
2. kann
3. soll
4. will

Ich _____ ins Krankenhaus.
( Bein gebrochen)

1. muss
2. soll
3. musse
4. solle

Vervoeging Präteritum (ovt)

1. Net als bij het zwakke werkwoord
2. Gebruik nooit een Umlaut .
3. Let op:   wissen                ich wusste ( enz)
4. Let op: mögen                  ich   mochte   ( enz) 

machen

Ich machte

Du machtest

Er/Sie/Es machte

Wir machten

Ihr machtet

Sie machten

können

Ich konnte

Du konntest

Er/Sie/Es konnte

Wir konnten

Ihr konntet

Sie konnten

Warum ____ du dein Handy verkaufen?

1. willtest
2. wolltest
3. willtetest
4. wolltetest

Er ____ seinen Lehrer nicht.

1. mögte
2. mogte
3. möchte
4. mochte

Ihr ______doch, dass es keinen Unterricht gibt?

1. wisstest
2. wisstet
3. wusstest
4. wusstet

Ich _____ mein Deutschbuch nicht finden.

1. konnte
2. könnte
3. konntete
4. könntete

Lied über Berlin

De volgende video, gaat net als Par. C , over Berlijn.

In de video worden een aantal andere namen voor de stad Berlijn ( auf Deutsch Berlin) gebruikt.

Probeer er minstens 2 te noemen . 

Noteer ze in de opdracht na de video.

Wie wird die Stadt Berlin im Video auch genannt?

Stunde 2

controle kennis Wortschatz B

korte herhaling werkwoorden van modaliteit

Minstens 20 minuten van de les: opgaven afmaken

(A/B/)C/D/E Kapitel 3

Vertaal:
uitstappen

Vertaal
de halte

Vertaal:
het stoplicht

Vertaal:
afslaan

Vertaal:
rechtdoor

Maak af:
modale werkwoorden hebben
in de tegenwoordige tijd (uitz: sollen) klankverandering bij:

1. het enkelvoud
2. alle vormen
3. ich, er
4. wir, sie/Sie

In het enkelvoud van modale werkwoorden hebben somige vormen geen uitgang. Dit zijn:

1. ich, du
2. ich, er
3. du, er
4. ich,du,er

Welke van de onderstaande werkwoorden heeft NIET een klankverandering A in de ott enkelvoud?

1. dürfen
2. wollen
3. können
4. mögen

Maak af:
Het meervoud van modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd______

1. is onregelmatig
2. heeft geen umlaut
3. is regelmatig
4. begint met ge

Maak af:
modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______

1. klankverandering
2. een Umlaut
3. een uitgang
4. alle 3 de voorgaande mogelijkheden.

de betekenis van dürfen is:

1. mogen, toestemming hebben
2. durven
3. lusten
4. houden van

de betekenis van müssen is :

1. moeten ( mening vragen)
2. moeten ( wil ander)
3. moeten ( noodzaak)
4. alle opties zijn goed

de verleden tijd van mögen is:

1. mogten
2. mögten
3. mochten
4. möchten

De verleden tijd van wissen is:

1. wissten
2. wussten
3. weißten
4. wisten