Kapitel 3 week 2

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Herzlich Willkommen!

Start Unterricht

Auf dem Tisch:

- Buch

- Heft (= schrift)

- etwas zum schreiben

Ruhig quatschen bis der Unterricht anfängt.

Erste Stunde, Woche 2

1. Planner/Lernziele dieser Woche

2. H Lesen (S. 122) Aufgabe 41a+b/42

     Lesen (S. 125) Aufgabe 43

3. Wiederholung Grammatik (S. 140)

     Aufgabe 1/2/3/5/7

4. (Blooket Wortschatz D-NL)

5. Abschluss der Stunde + Hausaufgaben notieren

Kapitel 3: Unterwegs

Havo 3A - 3 lessen tot toetsweek

maandag:  Logo?

                  Lesen 

                  Blooket NL-D

woensdag: 

maandag:   Oefentoets online maken

 

onderwerpen toets

Kapitel 3: Unterwegs

Seite 128 -131

Lernliste NL-D: Seite 128

Lernliste D-NL: Seite 129

Grammatik: modale werkwoorden verleden tijd

Sprachmittel

Hoe maak je verleden tijd? 

Verleden tijd van de modale werkwoorden:

De vormen van de modale werkwoorden in de onvoltooid verleden tijd lijken  op de zwakke (=regelmatige) werkwoorden. 

Je moet er een paar stappen ondernemen om de goede vorm te vinden:

Stappenplan modale werkwoorden (verleden tijd)

1. Je zoekt telkens eerst de stam (hele werkwoord -en).

2. Dan voeg je aan het einde van de stam -te voor de verleden tijd toe.

3. Hieraan voeg je (daar waar nodig) de uitgang toe.

LET OP: In de verleden tijd van modale werkwoorden krijg je 

NOOIT een Umlaut!!!

Basisregels voor de modale werkwoorden verleden tijd:

• de Umlaut verdwijnt!!
• De ich- en de er/sie/es/man-vorm zijn gelijk!
• De -te- van de verleden tijd komt erbij
• Je moet de rijtjes uit je hoofd leren!

Ww: 

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

Sie/sie

dürfen

durfte

durftest durfte

durften

durftet

durften

können

konnte

konntest

konnte

konnten konntet konnten

müssen

musste musstest

musste

mussten musstet mussten

wollen

wollte

wolltest 

wollte 

wollten 

wolltet 

wollten

wissen

wusste

wusstest 

wusste 

wussten 

wusstet 

wussten

Let op: wissen heeft een andere vorm, 

            wissen - wusste

Warum .............. du gestern nicht mitkommen? (wollen, vt)

1. willst
2. wolltest
3. wollst
4. wollte

Warum wolltest du gestern nicht mitkommen? (wollen)

Er .............. nicht in die Disko gehen. (dürfen, vt)

1. durfte
2. dürfe
3. durften
4. dürfte

Er durfte nicht in die Disko gehen.

Warum .............. du dich so beeilen? (müssen, vt)

1. müsst
2. musstest
3. müsstest
4. musste

Warum musstest du dich so beeilen? 

Was .............. der Reiseleiter nicht? (wissen)

1. wüsste
2. wusstest
3. wüsstet
4. wusste

Was wusste der Reiseleiter nicht?