In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Willkommen
Donnerstag 30.09.2021
Slide 1 - Tekstslide
Heute
Aufgaben bijwoord, voegwoord, voorzetsels
Schreibaufgabe
Slide 2 - Tekstslide
Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord.
Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar kunnen ook als apart zinsdeel voorkomen.
Bijwoorden zijn woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of soms een zelfstandig naamwoord nader bepalen. Dat wil zeggen: ze geven daar meer informatie over.
Bijvoeglijk naamwoord
= Adjektiv
Bijwoord
= Adverbien
Slide 3 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord
Bijwoord
Slide 4 - Tekstslide
Wat voor soort woord is het?
Das Kind ist klein.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsels
D
voegwoord
Slide 5 - Quizvraag
Voorzetsel
Voegwoord
Voorzetsels drukken de relatie uit tussen de woordgroep waar het voorzetsel deel van uitmaakt en een ander element in de zin.
Voorzetsels zijn bijna altijd onderdeel van een woordgroep waarin het hoofdwoord een zelfstandig naamwoord is. Bedenk de kooi of de kast erbij. Voorbeelden zijn: aan, op, in, naar, naast etc.
Voegwoorden zijn woorden die zinnen (of woorden) 'aan elkaar voegen'. Met voegwoorden wordt het verband tussen (de inhoud van de) zinnen duidelijk
Slide 6 - Tekstslide
Wat voor soort woord is het?
Als ich jung war, ging ich in den Kindergarten.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
voorzetsels
D
voegwoord
Slide 7 - Quizvraag
De vertalingen
In het Duits worden woorden anders vertaald, als het een ander type woord is en/of de situatie anders is.
Op de volgende twee dia's vind je vertalingen van voegwoorden, bijwoorden en voorzetsels.
Slide 8 - Tekstslide
Vertaling deel 1
Slide 9 - Tekstslide
Vertaling deel 2
Slide 10 - Tekstslide
Welk woord klopt?
Wartet bitte [voor] dem Restaurant auf mich.
A
vor
B
für
Slide 11 - Quizvraag
Vertaal het woord tussen haakjes.
(Wanneer) ... wurde Deutschland geteilt?
Toen vertaal je als volgt:
1. damals = bijwoord
2. als = voegwoord
Slide 12 - Open vraag
Vertaal het woord tussen haakjes.
Möchtest du Tee (of) ... Kaffee?
als vertaal je als volgt:
1. wie: in de betekenis als niet echt / doen alsof.
2. als: in de betekenis in de hoedanigheid van.
als = voegwoord
Slide 13 - Open vraag
Slide 14 - Tekstslide
Is de zin correct? Ich kaufe kein Vanille-Eis, aber Schoko-Eis.
A
goed
B
fout
Slide 15 - Quizvraag
Wat is de juiste vertaling van 'want'?
A
dann
B
denn
Slide 16 - Quizvraag
Wanneer gebruik je dann (dan)?
A
bij en vergelijking
B
bij alles
C
bij vervanging van 'op dat moment'
D
bij een voorwaarde
Slide 17 - Quizvraag
Herhaling das/dass. .... du mich nicht gehört hast, .... kann ich mir kaum vorstellen.
A
Dass - das
B
Das - das
C
Dass - dass
D
Das - dass
Slide 18 - Quizvraag
Herhaling das/dass. Ich habe gesagt, ...... ich später kommen würde.
A
das
B
dass
Slide 19 - Quizvraag
https:
Slide 20 - Link
https:
Slide 21 - Link
https:
Slide 22 - Link
Schreibaufgabe
- Studieren sollte kostenlos sein.
- Alle Studierende sollten finanzielle Unterstützung vom Staat bekommen.